100% satisfaction guarantee Immediately available after payment Both online and in PDF No strings attached
logo-home
Antwoorden Zelfstudieopdrachten Brein en Cognitie 1 $3.79   Add to cart

Answers

Antwoorden Zelfstudieopdrachten Brein en Cognitie 1

1 review
 75 views  3 purchases
  • Course
  • Institution
  • Book

Brein en Cognitie 1: Alle antwoorden van de zelfstudieopdrachten op een rijtje!

Preview 5 out of 30  pages

  • February 6, 2020
  • 30
  • 2018/2019
  • Answers
  • Unknown

1  review

review-writer-avatar

By: kimnoij25 • 2 year ago

avatar-seller
Bouwstenen
1. Hoe verschillen de opvattingen van Golgi en Cajal over de bouwstenen van het brein?
❖ Golgi: het zenuwstelsel is een onderling verbonden netwerk van vezels. Hier zou de informatie
doorheen stromen, wat vervolgens ook het gedrag produceert.
❖ Cajal: het zenuwstelsel bestaat uit zulke discrete cellen, die het leven beginnen als een vrij eenvoudige
structuur die met de jaren complexer wordt. Wanneer ze volwassen zijn, bestaat elke cel uit een
hoofdlichaam met veel uitbreidingen die eruit projecteren.

2. Waar of onwaar en leg uit: “Een neuron ontvangt informatie via zijn axon en verstuurt een signaal via zijn
dendrieten.”
❖ Onwaar, want een neuron ontvangt informatie via zijn dendrieten en hij verstuurt een signaal met zijn
axon. Dus precies het omgekeerde.

3. Waar of onwaar en leg uit: “Neuronen raken elkaar met hun terminal buttons en dendritic spines.”
❖ Onwaar, want een terminal button zit dicht tegen een dendritic spine aan, maar ze raken elkaar niet,
er zit nog een synaptische spleet tussen deze twee uiteinden in.

4. Waar of onwaar en leg uit: “De functies van het brein kunnen begrepen worden als het resultaat van een
netwerk van neuronen die elkaar stimuleren.”
❖ Waar, want 1 neuron op zich kan helemaal niks. Er moet juist een netwerk van meerdere neuronen
zijn om überhaupt een functie uitgevoerd te laten worden.

5. Waar of onwaar en leg uit: “Sommige gliacellen dragen bij aan de bloed-hersen barrière.”
❖ Waar, want astrocyten dragen bij aan de vorming van de bloed-hersen barrière.

6. Waar of onwaar en leg uit: “Sommige gliacellen vervullen voor het brein ongeveer dezelfde rol als die van
het immuunsysteem voor de rest van ons lichaam.”
❖ Waar, want microgliacellen ruimen het dode weefsel op, net als de macrofagen. Het beschermt ook
het zenuwstelsel tegen beschadigingen.

7. Waar of onwaar en leg uit: “Sommige gliacellen spelen een rol bij het herstel van neuronen na
beschadiging.”
❖ Waar, want als het brein wordt beschadigd door iets, zorgen de astrocyten ervoor dat er een litteken
wordt gevormd om het beschadigde gebied af te bakenen. Dan kan dit gebied of niet meer verder
groeien of het herstelt hierdoor weer.

8. Waar of onwaar en leg uit: “Het celmembraan trekt watermoleculen aan.”
❖ Onwaar, want de binnenkant van het membraan trekt watermoleculen aan, maar de buitenkant van
het membraan stoot watermoleculen af. Omdat de fosfolipiden in het membraan met de hydrofobe
staarten naar buiten zijn gericht. De hydrofiele koppen van de fosfolipiden bevatten fosfaatgroepen
die willen binden met water.

9. Waar of onwaar en leg uit: “In de ribosomen wordt het DNA uitgelezen en omgezet in een keten van
aminozuren.”
❖ Onwaar, want de ribosomen zitten in het celplasma, dus buiten de celkern. Dat betekent dat vanuit de
celkern naar het cytoplasma het DNA wordt omgezet in mRNA. Dus de ribosomen lezen geen DNA uit,
maar mRNA om ze om te etten in een keten van aminozuren.

10. Waar of onwaar en leg uit: “Een eiwit is een lange keten van aminozuren.”
❖ Waar, want een aminozuur is een bouwsteen voor een eiwit. Een eiwit bestaat niet uit maar 1
bouwsteen, maar uit een specifieke volgorde van achter elkaar geplakte aminozuren.

11. Waar of onwaar en leg uit: “Het golgilichaam vervult de rol van een verzendservice voor eiwitten.”

, ❖ Waar, want de eiwitten die zijn geproduceerd worden in het membraan van het golgisysteem
ingewikkeld en ze krijgen een label met hun eindbestemming mee. Ze worden vanuit het golgisysteem
op motormoleculen gezet die deze eiwitten naar hun bestemming brengen.

12. Beschrijf drie functies van eiwitten in het celmembraan.
❖ Kanaal: ionen kunnen door een bepaalde grootte van het kanaal oversteken.
❖ Poort: verandert van vorm om substanties door te laten als de poort openstaat & ook om oversteken
te voorkomen zodra één of allebei de poorten zijn gesloten.
❖ Pomp: veranderd van vorm om substanties door het celmembraan heen te pompen.

13. Waar of onwaar en leg uit: “Indien één van de ouders drager is van het Tay-Sachs gen dan heeft het kind
altijd een kans van één op vier om deze ziekte te ontwikkelen.”
❖ Onwaar, want als maar één van de ouders drager is, kan het al van alleen maar 1 kant komen. Dit is p
= 0,5. Maar aangezien deze ouder een drager is, betekent het dat het gen niet tot uiting is gekomen,
dus moet het een recessief allel zijn. Dus 1 van de 2 genen die het kind erft van die ene ouder is dat
gen voor Tay-Sachs. Dus 0,5 x 0,5 = 0,25 = p. Het kind heeft dus wel een kans van één op vier om dat
Tay-Sachs gen te krijgen, maar niet om het ook te ontwikkelen. Het zal dus altijd een kans van één op
vier hebben om ook drager te worden. Om het te ontwikkelen heb je al twee van deze Tay-Sachs
genen nodig (een van de vader en de ander van de moeder) en die zijn er niet.

14. Waar of onwaar en leg uit: “Indien één van de ouders homozygoot is voor het Huntingtongen, dan
ontwikkelt het kind altijd het Huntington syndroom.”
❖ Waar, want dit gen is dominant. Dus het kind zal sowieso van deze ouder één van de twee dominante
allelen krijgen en er is dus maar 1 gen voor nodig om de ziekte te ontwikkelen.

15. Waar of onwaar en leg uit: “Bij twee organismen met exact hetzelfde DNA komen dezelfde genen tot
expressie.”
❖ Onwaar, want de omgeving van een cel bepaald of en welke genen er tot uiting komen. De invloeden
vanuit de omgeving stoppen niet vanaf de geboorte maar dit blijft doorgaan. Onze omgeving
veranderd iedere dag en beïnvloedt onze genenexpressie. Twee personen met hetzelfde DNA kunnen
nooit ook eenzelfde omgeving hebben in hun cellen, dus zullen ze ondanks hetzelfde DNA wel
verschillen gaan tonen in het fenotype.

16. Beschrijf drie epigenetische mechanismen in termen van de factoren die ervoor zorgen dat een bepaald
gen wel of niet tot expressie komt.
❖ Histonmodificatie: DNA kan uitgepakt worden of gestopt worden met uitpakken van de histon. Een
CH3-groep of een ander molecuul bindt zich aan de staarten van histonen om DNA te blokkeren voor
het afwikkelen. De genen kunnen niet worden blootgesteld voor transcriptie met het blok op zijn
plaats, maar de transcriptie kan wel plaatsvinden als het blok afwezig/verwijderd is.
❖ Gen-methylatie: transcriptie van DNA naar mRNA kan worden ingeschakeld of geblokkeerd. Eén of
meer methylgroepen (CH3) binden aan de CG baseparen om de transcriptie te blokkeren.
❖ mRNA modificatie: mRNA translatie kan ingeschakeld of geblokkeerd worden. Niet-coderend RNA
(ncRNA) bind aan mRNA, zo wordt de translatie geblokkeerd.

,Neurale transmissie
1. Aan welke zijde van het neuronale membraan is de concentratie Na+-ionen groter?
❖ Aan de buitenkant van het axon.

2. Waar of onwaar en leg uit: “Een ionkanaal is ofwel open, ofwel gesloten, voor alle ionen.”
❖ Onwaar, want soms moeten alleen de Natrium ionen door het membraan heen en soms alleen de
Kalium ionen en een andere keer moeten ze er beide tegelijk doorheen. Dus ze staan sowieso niet
altijd open voor allebei tegelijk, anders kun je ook nooit een actiepotentiaal genereren.

3. Waar of onwaar en leg uit: “Een neuronaal membraan is een perfecte elektrische isolator.”
❖ Waar, want er wordt een elektrische impuls (de informatie) gestuurd naar een volgend neuron. Deze
informatie lekt niet weg uit het axon door de myelineschede die om het axon zit, dus je zou kunnen
zeggen dat de myelineschede het neuronale membraan isoleert.

4. Waar of onwaar en leg uit: “De grote negatieve anionen in een neuron, die niet door de ion kanalen
kunnen bewegen, spelen geen rol bij het creëren van de evenwichtspotentiaal.”
❖ Onwaar, want ze spelen wel een rol bij het creëren van de evenwichtspotentiaal. Alleen al hun
negatieve lading is voldoende om een rustpotentiaal te produceren.

5. Er is een grotere concentratie K+ in de cel dan erbuiten. Waarom is dan toch de rustpotentiaal negatief?
❖ Er zitten naast de Kalium ionen ook nog organische anionen (negatief geladen ionen aangeduid met A-
) en deze verhouding is niet gelijk. Er zitten dus meer negatieve ionen dan positieve ionen in de cel.

6. Welke twee functies worden uitgevoerd door de eiwitten in het neurale membraan bij het creëren en
handhaven van de rustpotentiaal.
❖ Ionenpomp: de natrium/kaliumpomp ‘pompt’ drie natriumionen uit de cel, en twee kaliumionen de
cel in (actief transport).
❖ Ionkanaal: zorgt voor passieve transport van ionen de cel in (of uit).

7. Wat is het gevolg voor de rustpotentiaal en de actiepotentiaal als in een patiënt de extracellulaire
kaliumionen concentratie verhoogd is zonder dat er een verandering is in de intracellulaire kaliumionen
concentratie?
❖ Actiepotentiaal: omdat de buitenkant positiever is, is de som voor het membraanpotentiaal nu
negatiever, want inside – outside = negatiever in deze situatie, doordat je min een positiever getal
moet doen. Omdat er dus veel kaliumionen buiten de cel zitten, vloeien er minder kaliumionen vanuit
de cel de cel uit. Hierdoor duurt de repolarisatie veel langer.
❖ Rustpotentiaal: er gebeurt niks. De concentratiegradiënt is 0 (op logaritmische schaal, dus eigenlijk 1).
Hierbij gebeurt er dus niks.

8. Wanneer wordt een actiepotentiaal opgewekt in een neuron?
❖ Wanneer de drempelwaarden van -50 mV wordt bereikt, bij de axon hillock wordt dan de beslissing
genomen of de actiepotentiaal plaats zal vinden.
❖ Axon Hillock: hier heb je een grote dichtheid aan potentiaal gestuurde natriumkanalen en als er al een
paar van open gaan dan volgt er depolarisatie. Het hangt dus niet af van enkele natriumkanalen, want
de rest volgt zodra er al een paar open zijn gegaan.

9. Waar of onwaar, en leg uit waarom: “Een depolarisatie die de axon heuvel (axon hillock) niet bereikt
veroorzaakt geen actiepotentiaal.”
❖ Waar, want het gaat om een “alles-of-niets” principe, dus als de heuvel is bereikt is er überhaupt pas
een actiepotentiaal.

10. Waarom is de actiepotentiaal een ‘alles-of-niets’ fenomeen?

, ❖ Omdat er geen halve actiepotentialen kunnen zijn, er moet een bepaalde drempel worden
overschreden voor een impuls. Als de depolarisatie zich verspreid (dus er gaan steeds meer
natriumkanalen open), dan is het niet meer te stoppen.

11. Wat is de functie van de myeline rondom sommige axonen?
❖ Dit zorgt voor een snellere impulsgeleiding en het isoleert en beschermt de axonen, zodat de
elektrische stroom van een impuls niet opeens overspringt op een verkeerde zenuw.

12. Wat is het verschil tussen IPSP & EPSP?
❖ IPSP: inhiberende neurotransmitters, dus deze geeft remmende signalen af.
❖ EPSP: exhiberende neurotransmitters, dus deze geeft stimulerende signalen af.

13. Wat wordt bedoeld met de integratieve functie van een neuron?
❖ In de axon hillock wordt er bepaald of er wel of niet een actiepotentiaal wordt gegenereerd. Alle
inkomende synaptische stromen, exhiberende en inhiberende en om te kijken naar de waarde van
deze signalen word er een soort optelsom gemaakt om te bepalen of er een actiepotentiaal
plaatsvindt.




Neurale communicatie
Waar of onwaar en leg uit:

1. De signaaloverdracht over een chemische synaps is sneller dan die over een elektrische (gap junction).
❖ Onwaar, die van een gap junction is sneller, omdat de 2 membranen direct met elkaar in contact staan
en er geen tussenruimte (synaptische spleet) is.

2. Een neurotransmitter in de synaptische spleet wordt altijd terug opgenomen door het presynaptische
neuron.
❖ Onwaar, want een neurotransmitter kan niet alleen maar geabsorbeerd worden in het presynaptische
neuron, er kan ook diffusie plaatsvinden of het binnen aan het postsynaptisch membraan of opname
door astrocyten.

3. De verhoogde positiviteit van het membraan zorgt ervoor dat de blaasjes met neurotransmitters zich
verbinden met het celmembraan.
❖ Onwaar, het antwoord is onvolledig. Als gevolg van het actiepotentiaal in de button komt er calcium in
de cel en dit bindt zich aan de eiwitten die daar aanwezig zijn. En de neurotransmitters komen dan in
blaasjes te zitten die vervolgens naar het membraan worden gestuurd.

4. Zonder calcium toevloed (influx) in het presynaptische neuron is er geen EPSP (excitatory post-synaptic
potential).
❖ Waar, want naast dat neurotransmitters zich binden aan het membraan, moet er ook een influx van
calcium zijn. Want de vrijlating van neurotransmitters wordt veroorzaakt door de calcium influx.

5. Op het neuronale membraan vind je inhiberende synapsen op ongeveer dezelfde plaatsen als waar je ook
de exciterende synapsen vindt.
❖ Onwaar, want de inhiberende synapsen zitten vooral bij het cellichaam en de exciterende synapsen
zitten vooral bij de dendritische boom.

6. Een chemische stof die zich blijvend verbindt met een receptor is een neurotransmitter.
❖ Onwaar, omdat om een signaalfunctie te kunnen hebben, moeten moleculen ook los kunnen komen
van de receptor waaraan het gebonden is.

, 7. Er zijn meerdere voorbeelden van neurotransmitters die een gelijkaardige chemische structuur hebben
van een verslavend middel.
❖ Acetylcholine (ACh)
❖ Nicotine -> er is zelfs een speciale nicotine receptor.
❖ Heroïne
❖ Cocaïne

8. De rol van enzymen in ons brein bestaat erin om neurotransmitters af te breken.
❖ Onwaar, de stelling is incompleet. Afbreken is niet de enige functie, maar het synthetiseren is ook een
functie van enzymen in het brein.

9. Glutamaat en GABA hebben een tegengestelde werking, maar een gelijkaardige chemische structuur.
❖ Waar, want GABA is inhiberend en Glutamaat exciterend, maar ze hebben allebei dezelfde structuur.

10. Een neurotransmitter verplaatst zich in de synaptische spleet altijd van het pre- naar het postsynaptisch
neuron.
❖ Onwaar, want de neurotransmitter kan ook afgebroken worden door astrocyten, of het kan door
diffusie weer terug opgenomen worden in het presynaptisch membraan.


11. Metabotrope receptoren bestaan uit een kanaal waarlangs ionen naar binnen en/of naar buiten kunnen
stromen.
❖ Onwaar, want ze kunnen binden aan een receptor waardoor er alfa, bèta of gamma deeltjes vrijkomen
die op hun beurt weer binden aan een ander kanaal die dan geactiveerd wordt om open te gaan.
❖ Werking stap 1: receptor wordt geactiveerd, alfa zorgt voor activatie van andere processen
(bijvoorbeeld) -> een ion kanaal kan via de binnenzijde geopend worden.
Werking stap 2: kan gebruikt worden voor second messengers.

12. De meeste neurotransmitters zijn eenduidig gekoppeld aan een bepaald gedrag dat zij beïnvloeden.
❖ Onwaar, er is geen één op één relatie tussen neurotransmitters en de gedragingen.

13. Het dopaminerge systeem heeft een exclusieve motorische functie.
❖ Onwaar, dopaminerge systeem heeft maar een deel voor een motorische functie. Dus niet geheel. Het
andere deel is voor beloning bij verslaving bijvoorbeeld.

14. De neuronen in de Locus coerulus produceren serotonine.
❖ Onwaar, want hier wordt norepinefrine/noradrenaline geproduceerd.

15. Donald Hebb vond belangrijke empirische evidentie voor een hypothese van Eric Kandel.
❖ Onwaar, want hypothese komt van Donald Hebb: Cells that wire together fire together. Dus Kandel
gebruikte de hypothese van Donald Hebb. Dus de situatie is eigenlijk omgekeerd.

16. De neurale basis van habituatie en sensitisatie hebben beiden te maken met de toevloed (influx) van
calcium in het presynaptische neuron.
❖ Onwaar, want bij habituatie is er een afname van calcium ionen en bij sensitisatie een toename van
calcium ionen.

17. duurzame veranderingen in synaptische verbindingen komen tot stand door het activeren van informatie
in het DNA dat codeert voor bepaalde eiwitten.
❖ Waar, DNA codeert voor eiwitten en deze coderen weer voor nieuwe kanalen, ze kunnen niet coderen
voor nieuwe zenuwen maar wel voor nieuwe kanalen tussen deze zenuwen.

The benefits of buying summaries with Stuvia:

Guaranteed quality through customer reviews

Guaranteed quality through customer reviews

Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.

Quick and easy check-out

Quick and easy check-out

You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.

Focus on what matters

Focus on what matters

Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!

Frequently asked questions

What do I get when I buy this document?

You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.

Satisfaction guarantee: how does it work?

Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.

Who am I buying these notes from?

Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller robinalink. Stuvia facilitates payment to the seller.

Will I be stuck with a subscription?

No, you only buy these notes for $3.79. You're not tied to anything after your purchase.

Can Stuvia be trusted?

4.6 stars on Google & Trustpilot (+1000 reviews)

79223 documents were sold in the last 30 days

Founded in 2010, the go-to place to buy study notes for 14 years now

Start selling
$3.79  3x  sold
  • (1)
  Add to cart