MGZ Nature
Celtheorie
- Alle levende organismen bestaan uit 1 of meer cellen
- De cel is de kleinste bouwsteen die de structuur van een organisme bepaald
- Cellen kunnen niet spontaan ontstaan → ontstaan uit reeds bestaande cellen
Microscopie
Lichtmicroscopie = gebruik van normaal licht → niet heel gedetailleerd, vooral celkernen
➔ Fasecontrastmicroscopie = cellen met weinig/geen contrast kunnen hiermee weergegeven
worden; geen fixatie van cellen nodig, maar wordt wel vaak gebruikt.
o HE-kleuring (hematoxyline/eosine) = hematoxyline kleurt zure groepen blauw (kern),
eosine kleurt basische groepen rood (cytoplasma) → celkernen goed te herkennen
➔ Fluorescentiemicroscopie = maakt gebruik van een fluorescent stofje; speciale lichtbron en
filters nodig → je kijkt naar één cel component
o PAS-kleuring (periodic acid schiff) = toont glycogeen aan
- Feulgen reactie = toont de nucleolus aan → niet omgeven door een membraan!
- Confocale-laser-scanning-microscopie (CLSM) = er ontstaan een serie digitale ‘optische
coupes’ die samen een 3d beeld geven.
➔ Immuno-fluorescentiemicroscopie = maakt gebruik van antilichamen die een fluorescente stof
aan zich gebonden hebben
Elektronenmicroscopie = maakt gebruik van elektronen om structuren weer te geven door de tijd te
meten die ze nodig hebben om terug te kaatsen. Dit is heel schadelijk; fixatie noodzakelijk!
➔ Transmissie-elektronenmicroscopie (TEM) = interne structuur van cellen wordt met hoge
resolutie zichtbaar gemaakt.
➔ Immuno-elektronenmicroscopie (IEM) = gebruikt goudbolletjes gekoppeld aan verschillende
antilichamen → goud laat elektronen slecht door en zorgt voor een zeer donker signaal.
➔ Scanning-elektronenmicroscopie (SEM) = maakt de oppervlakten van weefsels zichtbaar en
geeft hier een 3D-beeld van.
Cytoskelet van de cel
Actine filamenten: maken beweging van de cel mogelijk
➔ Opgebouwd uit polymeren van actine; plus uiteinden bevatten ATP → monomeer hecht hier
goed aan en hecht dus vast; minus uiteinden bevatten ADP (omgezet) → monomeer hecht
minder goed en laat weer los.
➔ ‘’Treadmilling’’
,Intermediaire filamenten: sterkste van de filamenten; zorgen voor stevigheid van de cel
➔ Uiteinden zijn gelijk
Microtubuli: betrokken bij mitose en transport van blaasjes in en uit de cel; zorgen ook voor de
positionering van celorganellen
➔ uiteinden bestaan uit dimeren van alpha- en bèta-tubuline, die elkaar steeds afwisselen
- Centrosoom (-): alpha-tubuline gestabiliseerd door gamma-tubuline;
Plus uiteinden (+): bèta-tubuline; afhankelijk van eiwitten gestabiliseerd of gedestabiliseerd
Celorganellen
Celmembraan = bestaat uit een dubbele laag fosfolipiden die zorgen voor de stevigheid en
bescherming van de cel; bevat membraaneiwitten, die transport in en uit de cel regelen.
Celmembranen bevatten naast fosfolipiden ook sfingolipiden; net zoals fosfolipiden ook amfifiele
moleculen → als de kopgroep uit een suikerketen bestaat noemen we het glycolipiden; deze zitten
alleen aan de buitenkant van het membraan
➔ Amfifiel molecuul = molecuul met hydrofobe én hydrofiele eigenschappen (bv: fosfolipiden)
Hydrofobe moleculen komen makkelijker in de membranen terecht dan hydrofiele moleculen.
- Vloeibaarheid van membranen/fluid mosaic model = hoe goed lipiden kunnen bewegen
➔ Afhankelijk van concentratie cholesterol en onverzadigde vetzuren
, - Transport door het membraan
➔ Passief transport → transporter; Actief transport → pomp
➔ Integrines = membraaneiwitten betrokken bij de verankering van actine aan de
extracellulaire matrix
Nucleus = bevat alle informatie die de cel nodig heeft om te groeien, splitsen en specifieke taken uit
te voeren; omringd door nuclear membrane → houdt DNA gescheiden van de rest van de cel.
- Euchromatin (licht op EM) = actieve genen
- Heterochromatin (donker op EM) = inactieve genen
- Barr body = inactief X-chromosoom; In iedere vrouwelijke cel mag slechts één van de twee X-
chromosomen actief zijn; het andere wordt dichtgepakt en is transcriptioneel inactief.
Cytoplasma/cytosol = alles binnen het celmembraan, behalve de nucleus.
Ribosomen = maken eiwitten die de cel nodig heeft om te overleven.
- Opgebouwd uit:
Kleine subunit: 30 eiwitten, 18S rRNA, 40S
Grote subunit: 40 eiwitten, 5S rRNA, 28S rRNA, 5.8S rRNA, 60S
➔ Samen niet 100S maar 80S!
S = Svedberg → centrifugesnelheid, afhankelijk van grootte, massa en vorm; als de units
in elkaar gaan zitten, wordt het een mooi bolletje → zal dus sneller centrifugeren
rRNA katalyseert de vorming van peptidebindingen → ribozym; peptidyltransferase-activeit is
gelokaliseerd op het 28S rRNA van de grote subunit.
, Glad endoplasmatisch reticulum = transporteert eiwitten en lipiden naar andere celorganellen of het
celmembraan; maakt glycogeen (op preparaat een zwart druiventrosje); opslag Ca2+.
Ruw endoplasmatisch reticulum = transporteert eiwitten en lipiden naar andere celorganellen of het
celmembraan; op het oppervlak zitten ribosomen, eiwitten hiervan worden direct aan het RER
gegeven.
Golgi-apparaat = bevat enzymen die eiwitten en lipiden aanpassen, sorteren en in transportblaasjes
stoppen.
Cis maturation model:
Lysosomen = bevatten veel enzymen die oude bestanddelen van de cel ‘verteren’.
Autofagocytose = lysosomen verteren
kapotte structuren binnen de cel.
- Lysosomale stapelingsziekten = één of meerdere lysosomale enzymen komen niet meer in
de lysosomen terecht. In de meest ernstige vorm (inclusion cell (I-cell) disease) ontbreken
alle enzymen in de lysosomen. Materiaal wordt nog wel opgenomen door de cel maar kan
door het ontbreken van afbraakenzymen in de lysosomen niet meer verwerkt worden →
gevolg: ophoping van lysosomen.
- Ziekten door defect in het transport van eiwitten:
➔ CSID (congenitale sucrase-isomaltase deficiëntie) = het enzym komt niet in of niet verder
dan het Golgi-apparaat of wordt naar de basolaterale (in plaats van de apicale) kant van de
cel gestuurd
➔ FH (familiaire hypercholesterolemie) = de LDL-receptor wordt niet getransporteerd,
geëndocyteerd of gerecycled uit het ER.
➔ Longemfyseem = α1-antitrypsine wordt afgebroken in het ER.
➔ Tay-Sachs = β-hexosaminidase wordt afgebroken in het ER → lysosomale stapelingsziekte.
Peroxisomen = afbraak van vetzuren, galzuren en waterstofperoxide (H2O2)
Mitochondriën = voorzien de cel van energie (ATP), regelen apoptose en de Ca2+-huishouding.
➔ Mitochondriaal genoom = overgeërfd via moeder; circulair; slechts 37 genen
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller kyliaspeijcken. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $7.48. You're not tied to anything after your purchase.