100% satisfaction guarantee Immediately available after payment Both online and in PDF No strings attached
logo-home
Samenvatting Algemene regionale economische ontwikkeling blok 7 $11.75   Add to cart

Summary

Samenvatting Algemene regionale economische ontwikkeling blok 7

1 review
 137 views  3 purchases
  • Course
  • Institution
  • Book

Samenvatting van de twee boeken die literatuur zijn voor het tentamen van algemene regionale economie

Preview 3 out of 16  pages

  • No
  • H2, h3, h4, h5
  • March 11, 2020
  • 16
  • 2019/2020
  • Summary

1  review

review-writer-avatar

By: amyruipers123 • 4 year ago

avatar-seller
REO
H2 Klassieke en neoklassieke locatietheorieën
Klassieke en neoklassieke uitgangspunten houdt in dat ze uitgaan van een economie waarin
producenten uit zijn op winstmaximalisatie bij gegeven kosten. Consumenten zoeken naar
nutsmaximalisatie bij een gegeven inkomen.

In de klassieke locatietheorie wordt vooral rekening gehouden met ruimtelijke verschillen in de
kosten van productiefactoren en van transport, terwijl in de neoklassieke locatietheorie ook
ruimtelijke verschillen in opbrengsten worden meegenomen.

Een locatie theorie bestaat dus uit een geheel van samenhangende uitspraken die een verklaring
geven voor de locatiekeuze van bedrijven en voorzieningen.

Klassieke theorieën
Elk aanbod schept zijn vraag. Beschikbare productiefactoren worden daarom volledig benut en de
afzet van voortgebrachte producten levert geen problemen op.
De beschikbaarheid van productiefactoren (arbeid kapitaal en hulpbronnen) bepaalt de
mogelijkheden van bedrijven. Productiefactoren worden betaald in de vorm van loon, rente, acht,
huur of aankoopkosten.

Allocatieprobleem: hoe kan tegen de laagst mogelijke kosten een zo hoog mogelijke productie
worden gerealiseerd?

De theorie van Thünen
Dit betreft grondgebruik in de landbouw en Weber behandelt de locatiekeuze van industriële
bedrijven. Beiden theorieën stellen dat de meest profijtelijke locatie is die waar het totaal van
productie kosten en transportkosten het laagst is.

Thünen keek voornamelijk naar grondstoffen en transportkosten.
Hij vroeg zich af waarom er verschillen bestonden in agrarisch grondgebruik: bij een toenemende
afstand tot marktcentra veranderde het grondgebruik.
Volgens hem was het grondgebruik een afgeleide van de prijs van de grond.
Veronderstellingen van Van Thünen:
- De ruimte is isotroop (grensloos)
- De grond is uitwisselbaar (boeren kunnen overal verschillende gewassen verbouwen)
- Er is sprake van één afzetmarkt (de meest nabijgelegen stad/dorp)
- De transportkosten van producten naar de verschillen per product
- De transportkosten nemen lineair toe met de afstand tot de markt
- Er is één vervoersmodaliteit
- Voor ieder gewas zijn de opbrengsten per ha overal in het gebied gelijk

Verder gebruikte hij een vaste marktprijs, als gevolg van de gegeven prijs op de markt met volledige
mededinging. Productie in de marktplaats (M) vergt geen afvoerkosten en dus is de winst hier het
grootst. Als hierbuiten wordt geproduceerd, neemt de winst af met de afstand tot M.

Ook in de stedelijke ruimte is Von Thünes model toepasbaar. Zo neemt de waarde van commercieel
vastgoed toe naarmate de kantoren dichterbij het centrale zakencentrum van de stad gevestigd zijn.
Daar is niet alleen de ‘economic rent’ van de grond hoger, maar kunnen ook voor contactgevoelige

,kantooractiviteiten ook ‘location-rent’ voordelen worden behaald. Zo is op een centrale locatie de
bereikbaarheid voor klanten en werknemers groter.

De theorie van Weber
Weber ging er net zoals Von Thünen vanuit dat bedrijven streefden naar zo laag mogelijke
transportkosten. Naast de afvoer van eindproducten en aanvoer van grondstoffen en halffabricaten
hield zijn theorie ook rekening met ruimtelijke verschillen in arbeidskosten en met externe
schaalvoordelene (agglomeratievoordelen).

Weber en Thünen hanteerde beiden een deductieve redeneerlijn. Weber had de volgende
vooronderstellingen:
- De ruimte is isotroop
- Industriële grondstoffen komen niet overal in dezelfde mate voor
- Eindproducten worden aangeboden in één marktplaats (de stad)
- De productiefactor arbeid is niet mobiel, maar wel in onbeperkte mate beschikbaar
- De transportkosten zijn afgeleid van gewicht en afstand
- De transportkosten nemen lineair toe met de afstand

Weber had Standortfaktoren op basis van drie criteria:
1. Geldigheid algemene locatiefactoren die voor elk bedrijf gelden (transportkosten)
staan tegenover specifieke locatiefactoren (aanwezigheid koelwater)
2. Aard locatiefactoren te delen in technisch (aanleg infrastructuur) en
maatschappelijk (regionale steunmaatregelen van de overheid)
3. Functionaliteit agglomererenede en deglomererende kostenvoordeel/nadeel

Agglomererende kostenvoordelen: kostenvoordelen die verbonden zijn aan de concentratie van
verschillende industrieën op één locatie. Bijv. in havens; zo kunnen meerdere hoogovens samen
profiteren van de nabijheid van één diepzeehaventerminal.
Deglomererende kostennadelen: kostenposten als gevolg van de nabijheid van verschillende
industrieën op één locatie, zoals congestie op het wegennet.

Grondstoffen spelen een belangrijke rol in de locatietheorie van Weber en hij onderscheidt twee
typen:
1. Ubiquiteiten zijn grondstoffen die overal voorkomen, zoals lucht
2. Waar gelokaliseerde grondstoffen worden verwerkt, is afhankelijk van het gewichtsverlies
dat optreedt bij de verwerking ervan. Bij gewichtsverliezende grondstoffen vestigen
verwerkende bedrijven zich bij de vindplaats van de grondstof.
Als lagere arbeidskosten opwegen tegen extra transportkosten kan de beste locatie in het gebied
met de laagste arbeidskosten liggen.
Net als lagere arbeidskosten kunnen agglomeratievoordelen ertoe leiden dat wordt afgeweken van
de plaats met de laagste transportkosten. Deze voordelen treden op als bedrijven kostenvoordelen
halen uit locaties waar zich veel mensen en bedrijven bevinden, meestal locaties in steden.
Het gaat bij de agglomeratievoordelen om de omvang en de aard van de markten, hierbij spelen
twee voordelen:
a. Lokalisatievoordelen hebben te maken met specialisatie; bedrijven die op dezelfde markten
opereren zijn gebaat met de nabijheid van gespecialiseerde arbeidskrachten en diensten en
kunnen bovendien gemakkelijker iets van elkaar opsteken – hier wees Weber vooral op
(kostenbesparend namelijk).
b. Urbanisatievoordelen doen zich voor bij verscheidenheid; bedrijven hebben een ruime keuze
tussen verschillende arbeidskrachten en diensten en kunnen gebruik maken van de
verrassende kennis van bedrijven die op verschillende markten opereren.

, De locatietheorie is later door anderen aangevuld met factorsubstitutie (de producent kan besluiten
om in een andere verhouding gebruik te maken van inputgoederen en de afzonderlijke
productiefactoren) en interne schaalvoordelen (treden op als er een negatief verband bestaat tussen
de toename van de omvang van de productie enerzijds en de kosten per eenheid product anderzijds).

Nuancering van het lineair verband tussen afstand en transportkosten – deze beïnvloeden allemaal
de locatiekeuze van bedrijven
1. In de klassieke locatietheorie staat het minimaliseren van transportkosten centraal. Daarbij gaat
deze theorie uit van een lineair verband tussen afstand en transportkosten.
- Free-on-board-prijssysteem: de koper betaalt de transportkosten en geldt een prijs vanaf-
fabriek of vanaf-dealer (dus hoe verder weg, hoe hogere kosten)
- Cost-insurance-freight-systeem: binnen hetzelfde marktgebied wordt dan met een uniforme
prijs gewerkt.

2. Transportkosten zijn opgebouwd uit vaste en variabele kosten. Vaste kosten zijn kosten voor het
laden, lossen en administratie: terminalkosten/afhandelingskosten. Variabele kosten zijn bijv. de
benzine kosten die toenemen naarmate de afstand groter wordt.

3. Overslagkosten: de verhouding tussen vaste en variabele kosten verschilt per vervoersmodaliteit.
 Vrachtwagen heeft bijvoorbeeld lage vaste kosten, maar hoge variabele kosten.
 Goederenvervoer per spoor kent hoge vaste kosten en lage variabele kosten.
 Om de kosten laag te houden worden de kosten vaak geïntegreerd; containers die per zee in
de haven van Rotterdam aankomen, worden overgeladen op vrachtwagens.

4. De relatie tussen vrachttarief en de aard van het vervoerde product speelt ook een rol. De ruimte
die goederen innemen, de bederfelijkheid van producten, de waarde van de producten en de
hoeveelheid bepalen de vervoerskosten. Bij grote partijen zijn schaalvoordelen te behalen

5. Vraag en aanbod bepaalt ook de kostprijs van het vervoer.

Vijf verschillen klassieke en neoklassieke theorieën
 De neoklassieke theorie heeft meer aandacht voor de werking van de markt. De neoklassieke
theorie houdt zich ook bezig met de vraag wie de markt beheerst en hoe bedrijven hun
marktgebied kunnen uitbreiden
 De neoklassieke theorie onderkent andere marktvormen dan volledige mededinging.
Producenten moeten namelijk niet alleen letten op kostenverschillen, maar ook op het
gedrag van concurrenten
 De neoklassieke theorie houdt wel rekening met het bestaan van interne schaalvoordelen
(interne bedrijfsorganisatie)
 De neoklassieke theorie hanteert ook meer productiefuncties, zoals de baten die op een
bepaalde plaats behaald kunnen worden.

Rangorde en spreiding van voorzieningen volgens Walter Christaller: Centraleplaatsentheorie
De bereikbaarheid van de producent of dienst voor de consument staat hierbij centraal. De markt
van elke voorziening wordt bepaald door de drempelwaarde en de reikwijdte
Voor iedere voorziening is volgens Christaller een minimumdraagvlak aan consumenten noodzakelijk,
anders kan de dienst niet aangeboden worden. Er moet een minimaal vraagniveau zijn om een dienst
rendabel te kunnen exploiteren: de drempelwaarde. Deze varieert per voorziening (drempelwaarde
van supermarkt hoger dan van een café).
Het aantal klanten dat een voorziening kan werven is afhankelijk van de maximale afstand die een
klant bereid is af te leggen: de reikwijdte (supermarkten zijn dus ook afhankelijk van klantenbinding
in nabije omgeving).

The benefits of buying summaries with Stuvia:

Guaranteed quality through customer reviews

Guaranteed quality through customer reviews

Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.

Quick and easy check-out

Quick and easy check-out

You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.

Focus on what matters

Focus on what matters

Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!

Frequently asked questions

What do I get when I buy this document?

You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.

Satisfaction guarantee: how does it work?

Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.

Who am I buying these notes from?

Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller evavelthuijs. Stuvia facilitates payment to the seller.

Will I be stuck with a subscription?

No, you only buy these notes for $11.75. You're not tied to anything after your purchase.

Can Stuvia be trusted?

4.6 stars on Google & Trustpilot (+1000 reviews)

82191 documents were sold in the last 30 days

Founded in 2010, the go-to place to buy study notes for 14 years now

Start selling

Recently viewed by you


$11.75  3x  sold
  • (1)
  Add to cart