Casus 1
CGO
● De student analyseert aan de hand van een casus de gezondheidsproblemen
● De student benoemt zijn visie op gezondheid
● De student verkent de verschillende definities van gezondheid en
gezondheidsbeleving
Holistische mensvisie:
- fysiek
- psychisch
- sociaal
- spiritueel
WHO definitie: als al deze visies goed zijn spreekt de WHO van een gezond leven.
Ook is er het model van Lalonde; hij zegt dat er 4 dingen zijn die invloed hebben op
gezondheid
Model van Lalonde
● biologische factoren (endogene factoren)
Deze kunnen erfelijk als verworven zijn, erfelijke biologische factoren zijn geslacht,
aanleg voor ziektes of kleurenblindheid. Verworven zijn door leefstijl en omgeving,
zoals gewicht, bloeddruk of longfunctie.
● omgeving
● leefstijl (exogene factoren)
● voorzieningen gezondheidszorg
● De student herkent de verschillende pijlers van positieve gezondheid
Positieve gezondheid is het vermogen zich aan te passen en een eigen regie te voeren in
het licht van de fysieke, emotionele en sociale uitdagingen in het leven. Deze heeft machteld
huber bedacht.
De 6 pijlers zijn:
1. Lichaamsfuncties
2. Mentaal welbevinden
3. Zingeving
4. Kwaliteit van leven
5. Meedoen
6. Dagelijks leven
● De student kent de patiënt problemen. Risico op infectie:
● De student kan in eigen woorden uitleggen hoe de
canmeds rollen in het onderwijs zijn geïntegreerd
Canmeds zijn 7 competentiegebieden waar verpleegkundigen mee te maken krijgen:
1. Organisatie
2. Professionaliteit en kwaliteit
3. Communicatie
4. Samenwerking
5. Kennis en wetenschap
6. Maatschappelijk handelen
7. Vakinhoudelijk handelen
, ● De student kan uitleggen wat het doel is van het verpleegkundig beroepscode
Het doel van de verpleegkundige beroepscode is een hulpmiddel om te handelen en te
verantwoorden van belangrijke waarden. Ook geeft het de patiënt een beeld wat hij van je
kan verwachten.
● De student kan de algemeen geldende beroepswaarden, eigen waarden in het
leven en beroepsmatig handelen toelichten: Lichamelijke-, psychische- en
sociale aspecten
● De student heeft kennis gemaakt met de beroepscode (wat zijn waarden en
normen privé en professioneel)
AFPF
● een definitie geven van de begrippen ‘milieu intérieur’ en ‘homeostase’.
milieu intérieur = het inwendig milieu is het vocht dat de lichaamscellen omspoelt, dit heet
interstitiële- of weefselvloeistof.
homeostase = het vermogen van organismen om het inwendige milieu (milieu intérieur) in
evenwicht te houden, een dus relatief stabiele toestand.
● negatieve en positieve feedbackmechanismen met elkaar vergelijken.
Om het lichaam in homeostase te krijgen zijn er positieve en negatieve feedback
mechanisme. Dit houdt in dat bij een negatief feedbackmechanisme er te weinig van iets
aanwezig is, er een stimulus komt bij de hersenen waardoor deze meer gaat aanmaken tot
er genoeg is. Een voorbeeld is wanneer je het koud hebt, anticiperen je spieren daar op en
krijg je het warm, vervolgens bibber je niet meer.
Bij een positief feedbackmechanisme wordt er een stimulus gegeven als er een bepaalde
hoeveelheid van iets is, dan wordt er alsmaar meer van gegeven. Een voorbeeld is bij een
bevalling, als er genoeg van het ene stofje aanwezig is, zal het andere stofje ook worden
vrijgegeven zodat de bevalling kan plaatsvinden.
● het proces van osmose vergelijken met dat van diffusie en met behulp van
deze begrippen uitleggen hoe moleculen zich verplaatsen binnen en tussen
compartimenten van het lichaam.
In vloeistoffen of gassen verplaatsen moleculen zich van een gebied met hoge concentratie
naar een gebied met lage concentratie. Tussen deze 2 gebieden is een
concentratiegradiënt. De stoffen verplaatsen zich met de concentratiegradiënt mee tot een
evenwicht is bereikt. Er is geen energie voor dit proces nodig dus heet het passief. Ook zijn
er stoffen die tegen de gradiënt in bewegen, hiervoor is energie nodig dus heet het actief.
Diffusie is het gasuitwisseling door drukverschillen. Hierbij verplaatsen de moleculen.
Osmose is het proces waar water waar moleculen in zitten worden verplaatst en door een
halfdoorlatend membraan, deze laat de vloeistof wel door maar de moleculen niet waardoor
in een gebied met een hogere concentratie er meer schone vloeistof bij komt en er dus een
lagere concentratie vormt. Het is beide een passief transport. Actief transport is de natrium-
kalium pomp.
● een beschrijving geven van de termen intra- en extracellulaire vloeistof.
,Het lichaam bevat heel veel water, intracellulair water en extracellulair water zijn de 2 meest
belangrijke vloeistofcompartimenten van het lichaam. Zoals de naam het zegt, intracellulair
is vloeistof in de cellen en extracellulair is tussen de cellen.
De extracellulaire vloeistof (ECF) bestaat uit bloed, plasma, lymfe, cerebrospinale
vloeistof(hersenvocht) en vloeistof in de interstitiële ruimten in het lichaam. De extracellulaire
vloeistof zorgt ervoor dat stoffen vanuit het bloed naar lichaamscellen kunnen verspreiden
en stoffen van cellen naar het bloed. Dit is 30%
De intracellulaire vloeistof (ICF) wordt gereguleerd door cellen zelf en bestaat
voornamelijk uit intracellulair water en minerale zouten (cytosol zonder cytoskelet). Dit is
70% van het lichaamswater
● de structuur en functie beschrijven van de plasmamembraan
Een cel bestaat uit een plasmamembraan met daarin een aantal organellen in een waterige
vloeistof genaamt cytosol. De cel, exclusief de nucleus, bestaat uit het cytoplasma, dat wil
zeggen het cytosol en de andere organellen.
De plasmamembraan is de buitenkant van de cel en bestaat uit 2 lagen fosfolipiden met
eiwitten en suikers erin. Naast fosfolipiden is ook het lipide cholesterol aanwezig. De functie
is het controleren van de uitwisseling van stoffen en reguleert het interne milieu.
● De functies beschrijven van de organellen.
Organellen zijn letterlijk 'kleine organen', en hebben elk een eigen specialistische functie.
Ze zitten in de cellen en dan in het cytosol.
Als eerst heb je de nucleus (de kern). Alle lichaamscellen hebben een kern met
uitzondering van een rode bloedcel (rijpe erytrocyt). Sommige hebben meerdere kernen.
De kern is het grootste organel en heeft een kernmembraan met kleine poriën zodat stoffen
naar het cytoplasma kunnen en vice versa. De kern bevat genetisch materiaal zoals
desoxyribonucleïnezuur (DNA). De metabole activiteiten worden van de cel gecontroleerd
hier, het is dus de stofwisseling die gecontroleerd wordt. Ribonucleïnezuur (RNA) bevindt
zich ook in de kern. Er bestaan verschillende soorten RNA en zijn niet allemaal in de kern te
vinden, ze zijn betrokken bij eiwitsynthese.
Ook heb je Mitochondriën. Dit zijn de energiecentrales in het cytoplasma. Ze zijn betrokken
bij aerobe respiratie, dit is het proces waardoor chemische energie in de cel beschikbaar
wordt. Dit gebeurd doordat uit ATP energie vrijkomt als de cel het ATP afbreekt. De meest
actieve celtypen hebben de meeste mitochondriën want deze hebben de meeste energie
nodig, dit zijn levercellen, spiercellen en spermatozoa.
Daarnaast zijn ribosomen ook organellen. Het zijn minuscule granula (korrels) bestaande
uit RNA en eiwit. Deze maken eiwitten uit aminozuren en gebruiken het RNA als sjabloon.
Het Endoplasmatisch reticulum (ER) is een grote reeks kanaaltjes in het cytoplasma. Er
zijn 2 soorten, glad en ruw. Glad ER maakt lipiden en steroïdhormonen. Ook helpt het met
ontgifting van sommige geneesmiddelen. Ruw ER zitten ribosomen op. Er worden eiwitten
op gemaakt waarvan sommige naar buiten worden geëxporteerd.
Het golgi-apparaat zijn lange platte membraneuze zakjes. Het komt in elke cel voor maar is
groter als de cel eiwitten aanmaakt en exporteert. Inpakken, transport en uitstoten van de
door cel gevormde stoffen.
De Lysosomen bevatten enzymen die zorgen voor afbraak van afvalstoffen.
, Het Cytoskelet is een netwerk van eiwitvezels, cel uitstulpingen die bijv slijm omhoog brengt
in luchtwegen.
● de twee stappen van de celcyclus, interfase en mitose, globaal beschrijven.
De celcyclus is de voorbereiding van de cel op celdeling en de uiteindelijke celdeling zelf. Dit
bestaat uit 2 fases. Dit zijn de interfase en de mitose fase. De interfase is opgebouwd uit 3
fases: Fase 1 is G1-fase en dat staat voor de groeifase, de cel groeit en alles verdubbelt
behalve DNA, daarna is fase 2 de S-fase, de synthese fase en hier verdubbelt ook het DNA,
in fase 3 heb je de G2-fase en dat staat voor de tweede groeifase. De cel groeit voort en
bereidt zich voor op de celdeling. Dit was de interfase. Nu begint de mitose fase. De mitose
bestaat uit 4 stappen: de profase, de metafase, de anafase en de telofase. Daarna komt nog
de cytokinese dat is de daadwerkelijke celdeling.
● overeenkomsten en verschillen aangeven van actief, passief en bulktransport
van stoffen door de celmembraan heen.
Actief: Kost energie en gaat van een lage naar een hoge concentratie
Passief: Kost geen energie en gaat van een hoge naar lage concentratie, met de richting
mee
Bulktransport: Dan is er ook een vorm van actief transport wat Bulktransport heet. Cellen
van het afweersysteem komen wel eens lichaamsvreemde stoffen tegen, die te groot zijn om
door de transportkanalen te gaan (bijv. een bacterie). Deze kunnen de cellen van het
afweersysteem opeten, dit heet fagocytose. Binnen de cel wordt de bacterie onschadelijk
gemaakt, en vervolgens wordt wat er van de bacterie overgebleven is de cel weer
uitgegooid, dit heet exocytose.
- Hypertoon: water verlaat de cel en verschrompelt
- Isotoon: evenveel water in als uit de cel
- Hypotoon: alleen water in de cel, de cel kan knappen
Iatrogene aandoeningen: Een iatrogene aandoening is een aandoening die is gekomen
door andere medische handelingen. Een voorbeeld is wanneer iemand chemokuren of
bestraling krijgt, hij of zij ook bloedarmoede kan krijgen. Dit komt dan door de medische
handelingen die op de kanker worden uitgevoerd.
● de structuur en functies beschrijven van epitheel, bindweefsel en spierweefsel.
Epitheelweefsel bedekt het lichaam en bekleed lichaamsholten. Klieren zijn ook
opgebouwd uit epitheelweefsel. Ze kunnen eenlagig zijn of meerlagig. De functies kunnen
zijn:
- bescherming van wat eronder ligt
- secretie (het afscheiden van lichaamsvocht)
- absorptie
Eenlagig epitheel bekleed oppervlakken voor absorptie of secretie, er zijn 3 soorten
eenlagig epitheel weefsel. Je hebt plaveiselcelepitheel en dat bestaat uit een platte laag
cellen. Het is zo dun dat het diffusie mogelijk maakt. Het wordt gebruikt bij het hart,
lymfevaten, de binnenste bekleding van bloed, de alveoli in de longen en de
verzamelleidingen van nefronen in de nieren.
Ook heb je kubisch epitheel en dat bestaat uit kubusvormige cellen, dit is dus wat dikker. De
wanden van niertubuli bestaat uit deze vorm epitheel en het komt voor bij sommige klieren.
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller michellezwagerelise. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $6.08. You're not tied to anything after your purchase.