Sociale psychologie
Wat is sociale psychologie?
De sociale psychologie = wil een antwoord bieden op de vraag hoe individuen
reageren in sociale situaties.
Bewuste en onbewuste beïnvloeding. Je kan niet niet communiceren. Je kan niet
niet beïnvloed worden.
Welke invloed heeft de aanwezigheid van
anderen op het gedrag van een individu?
De sociale psychologie is een studie die
tracht te begrijpen, verklaren en
voorspellen hoe de gedachten, gevoelens
en gedragingen van individuen beïnvloed
worden door de waargenomen, ingebeelde
of impliciete gedachten, gevoelens en
gedragingen van anderen.
Hoofdstuk 1: Sociale cognities
Het gaat bij sociale cognitie niet enkel over het denken over zichzelf en anderen, maar
ook over hoe reflecteer ik over wat ik denk en over hoe ik denk dat anderen over
mensen denken.
1 Schema’s
Sociale cognitie (actief proces) =
Processen waarbij we informatie Interpreteren
Verwerven / selectie / opslaan Over mensen
Integreren / organiseren /
Anderen (sociale perceptie)
structureren
Zichzelf (zelfperceptie)
Sterke connectie tussen hoe je kijkt en denkt naar anderen en jezelf (je gedachten van
wat je ziet hebben impact op je gedrag).
Hoe je denkt heeft impact op hoe je kijkt denken heeft impact op je zien impact
op gedrag
Wisselwerking denken en kijken
Over mensen: cognitie = vermogen tot leren, maar gaat verder stilstaan bij je
gedachten en nadenken over wat anderen zouden kunnen denken over jou)
Volgens Jean Piaget zijn schema’s mentale structuren die aan de basis liggen van ons
handelen. Het zijn gestructureerde functioneringspatronen.
De vroegste schema’s zijn de reflexen waarmee we worden geboren, zoals voor zuigen
en grijpen. Die aanvankelijke schema’s, die betrekking hebben op fysieke activiteiten,
worden onder invloed van assimilatie en accommodatie almaar complexer en meer op
elkaar afgestemd. Schema’s hebben na verloop van tijd ook betrekking op mentale
processen, ze onderbouwen niet alleen meer ons handelen, maar ook ons denken.
1 Omschrijving
Cognitieve structuur
Waarin eerder verworven kennis
Over een stimulus of concept
, o Over personen, opvattingen, fysieke daden, feiten,..
o Kenmerken
o Relaties tussen die kenmerken
Is gerepresenteerd
Wat we denken over onszelf
Wat we denken dat anderen over ons denken
Sociale cognitie heeft invloed op ons zelfbeeld
Sociale context heeft invloed op ons handelen
Schema: mentale structuren die aan de basis liggen van uw handelen (eerste
schema’s: aangeboren reflexen, hierna worden schema’s complexer en hebben dan
betrekking op elkaar)
Sociale schema’s (bv. representaties van een typische altruïst, een buschauffeur, een
leider) bestaan uit het geheel van eigenschappen en gedragingen die men
karakteristiek acht voor de leden van deze categorieën.
Zelfschema
Zelfkennis uit:
1. Zelfobservatie: kijken naar/denken over jezelf,
2. ‘Looking-glass self’: leren over onszelf via anderen, die geven u feedback
3. Sociale vergelijking: een soort rankschikking maken, vergelijken met anderen
om informatie over uzelf te krijgen
Een belangrijke schema voor een mens: zelfschema. Bevat de dimensies waarmee je
jezelf beschrijft.
Omschrijving (2 schema’s)
Prototype: soort gemiddelde van een specifieke groep mensen (meest
relevante kenmerken van de groep, mentale structuur over groepen. = Meest
typische van een groep mensen.) Prototype = cognitief-psychologisch
geconstrueerd. Stereotypes = bepaald door de sociale, contextuele realiteit.
(Een persona lijkt wel op een prototype.)
Script: verloop van opeenvolgende acties/ verloop van gebeurtenissen in
bepaalde situaties (mentaal schema met verloop van gebeurtenissen opslaan)
bv. vaak naar ziekenhuis gaan dus je ken de stappen daar al. Scripts sturen
onze persoonsbeoordeling.
!Gedrag niet conform aan script geeft meer info (dan gedrag conform aan een
script = nauwelijks informaties), krijgt een grotere diagnostische waarde.
2 Kenmerken
2.1 Gestalt
Schema’s zijn associatief verbonden in zijn netwerken schema’s aan elkaar
verbinden en de verbindingslijnen. Het is meer dan enkel aparte zaken
samenvoegen, het geheel draagt ook meer betekenis.
Link tussen die schema’s kunnen van (ir)rationele of emotionele aard zijn.
Organisatie = belangrijk kenmerk schema’s en bij een systeem van een Gestalt.
Circulariteit haalt het van lineariteit.
Top-down of theory-driven: waarbij a-priori-kennis onze perceptie en
interpretatie mee be-paalt. Cognitief gegenereerde kennis toetst de
binnenkomende info af en geeft die betekenis. Al kennis hebben, de nieuwe
informatie interpreteren op basis van de kennis die je al hebt.
, Bottom-up of data-driven processen: vertrekken vanuit de ruwe feiten, worden
uiteindelijk gekleurd door schema’s. die roepen bv. verwachtingen op?
2.2 Sturen persoonsperceptie
Beïnvloeden ze welke persoonstrekken we bij voorkeur aandacht aan besteden
bij de ander of welke interpretatie we aan gedragingen geven.
Hoe je kijkt naar anderen
Vooral aandacht voor wat past binnen geactiveerd schema
Niet-passende informatie voorbijgaan of herinterpreteren
2.3 Schema’s beïnvloeden de herinnering
Experiment verhaal over intraverte/extraverte vrouw met job. Vorm van priming.
2.4 Prescriptief
Bieden een beeld van hoe iets moet/kan zijn en stuurt ons gedrag
Attributies zoeken die schema in stand houden (wanneer iemand zich anders
gedraagt dan je gewoon ben). Attributies: verklaringen die we zoeken voor
iemands gedrag.
Need for cognition (vermogen van leren, diep nadenken) need for certainty
(nood voor zekerheid, vertrekken van de schema’s)
Mensen met een hoge need for cognition verwerken graag en reflecteren meer
over inconsistente informatie, terwijl mensen met hoge need for cerntainty dit
vervelend vinden.
Prescriptief = bieden een beeld van hoe iets kan en/of moet zijn. Wat daarvan
afwijkt wordt vaak negatief beoordeeld. De prescriptieve component stuurt
tegelijk ons gedrag.
2.5 Toegankelijker naarmate (2 factoren)
Hoe vaker het schema al is opgeroepen, hoe toegankelijker het is en wordt.
Hoe recenter opgeroepen, hoe toegankelijker (zie priming)
Nog kenmerken
Door schema’s vlugger verwerking info
Label (niet altijd werkelijkheid)
Schema’s activeren uit onszelf zonder externe aanleiding
Schema’s kunnen opgeroepen worden door een stimulus uit de omgeving
(bewust of onbewust – subliminaal). Subliminaal = zonder zich ervan bewust te
zijn.
o Stereotypen worden automatisch geactiveerd bij het zien van foto’s van
een gestereotypeerde groep.
2.6 Laag- of hoogbevooroordeelde mensen:
Activeren dezelfde stereotypen, maar gebruiken ze verschillend:
Systeem 2: Rationeel, traag, weloverwogen
Personen die laagbevooroordeeld zijn: activatie van negatieve stereotypen maar
proberen die daarna te onderdrukken of bedwingen vanuit plichtsbesef of schuld
(need for cognition)
Systeem 1: Intuïtief, snel automatisch
Personen die hoogbevooroordeeld zijn: activatie van negatieve stereotypen en
betrekken de geactiveerde stereotypen bij hun beoordeling van personen
vooroordelen
,2 Configureren
Maar welke schema gebruiken we nu wanneer? Hoe komt het dat we op bepaalde
manieren denken?
Verschillende effecten
Effecten zorgen soms voor vertekening
1 Opvallende kenmerken
Wat opvalt, valt op. Dit schema wordt onmiddellijk en als eerste geactiveerd.
Naam
Geslacht
Huidskleur
Opvallendheid wordt bepaald door contextfactoren!
2 Primacy-effect
Informatie die wij eerst over iets of iemand krijgen beïnvloedt het globale oordeel
meer dan later verworven informatie. De volgorde heeft invloed aan het belang dat we
er aan geven.
Eerst = belangrijker. Bv. experiment van Ash (hij is intelligent, jaloers – hij is jaloers,
intelligent)
We richten ons meer aan het non-verbaal gedrag van de persoon dan wat hij/zij zegt.
Je kan maar een keer een eerste indruk maken
Eerste indruk: vooral door lichaamstaal
Bv. kunstenaars, muziekgroepen die vastzitten aan eerste etiket bv. eerste cd of boek
Verklaring
Werking korte termijngeheugen
Aan later verkregen informatie wordt minder aandacht besteed
Latere informatie geïnterpreteerd in het licht van vroegere informatie
Behoefte aan afsluiten, zodra men ongeveer een beeld heeft (maar je kan je
wapenen)
Recency effect: wat laatst komt, beïnvloedt meer het globale oordeel!
3 Configuratiemodel
Configureren = het opbouwen van een product uit losse componenten. (Bv. computer:
scherm, muis)
Configureren betekent gereedmaken voor gebruik.
Configuratiemodel Asch
Van een persoon vormt men zich een Gestalt:
, Een intern consistent beeld: losse elementen samenbrengen naar een geheel,
zo vorm je een intern consistent beeld van een persoon en ziet eruit als een
Gestalt.
Betekenis van een element wordt mee bepaald door de betekenis die men aan
de andere elementen geeft en omgekeerd bv. alle losse elementen vormen een
geheel
Beeld kan dus bepaald worden door enkele dominante eigenschappen
Bv. lijst van kenmerken persoon + warm of koud andere beeldvorming bij identieke
lijsten
Associatie ‘warm’ met genereus, gelukkig en altruïstisch
Kenmerk: Fier, Warm: Met zelfrespect, Koud: Verwaand,
Luidruchtig Enthousiast Ongedisciplin
4 Impliciete persoonlijkheid (ImPt)
Bij de sociale perceptie van iemand lijken we altijd tot een volledig, netjes afgerond
beeld te komen. We kennen iemand niet een beetje.
Veronderstelling dat bepaalde persoonstrekken samen voorkomen en andere
trekken niet
Intuïtieve veronderstellingen, die niet expliciet of bewust zijn
Belangrijke rol bij indruksvorming
o ImPt vervolledigt ons beeld van een persoon
o ImPt beïnvloedt interpretatie en verwerking van informatie
Impliciete persoonlijkheid = onze neiging om van iemand een compleet
persoonlijkheidsprofiel uit te werken op basis van intuïtieve veronderstellingen (,
aannames en associaties), waarvan we ons niet altijd bewust zijn en die ze vaak niet
kunnen expliciteren.
Bv. halo-effect (eerst positief kenmerk), horn-effect (negativiteitseffect), astrologie
Forer-effect = Barnum-effect !!
= De neiging van mensen om vage en algemeen geldende uitspraken over de eigen
persoon te accepteren als rake, typerende omschrijving, zonder zich te realiseren dat
diezelfde omschrijving voor bijna iedereen opgaat.
Wat is de invloed van de impliciete persoonlijkheidstheorie in het orthopedagogisch
werkveld? Loskomen van een dominant beeld van een doelgroep, we moeten verder
kijken naar de persoon zelf.
3 Persoonsperceptie
Uiterlijke kenmerken en gedragingen spelen rol bij indrukvorming
Eerste ontmoetingen
Weinig info beschikbaar
Opvallende kenmerken: sekse, huidskleur, lengte, gewicht, haarkleur, bril
Controle over kleding en haar, verzorging
Babyface = lief en vriendelijk, naïef, zwak, volgzaam
Non-verbaal gedrag meer invloed dan verbaal: afstand, gelaatsuitdrukking,
lichaamshouding, snelheid van bewegen, intonatie.
Emoties lezen, ook context speelt rol, aanraking, emotie (genegenheid) en dominantie,
gedrag natuurlijk ook!
,4 Priming
Als een schema recent gebruikt is, wordt het gemakkelijker geactiveerd (toegankelijk,
snel weer kunnen gebruiken), zeker als
De nieuwe situatie ambigu is
Enige gelijkenis vertoont met de vorige
Manifestatie van impliciete/niet-declaratieve geheugen (=onbewust)
Bv. denken in schema van kwaadheid, schema irritatie kinderen in de ochtend dan
naar kleuterklas en ook snel geïrriteerd.
1 Onderzoeksresultaten?
Chinese vrouw, geel banaan, trager lopen na woorden lezen zoals grijs, rimpelig,
rollator
Soorten priming
Repetitiepriming: herhaling van het schema
Bv. sneller letterreeksen herkennen die meermaals getoond werden
Een voorafgaande presentatie van een prikkel beïnvloedt de manier waarop een
persoon zal reageren als die prikkel opnieuw wordt aangeboden.
Semantische priming: recent schema heeft te maken met hetzelfde concept
Bv. ‘peer’ doet rapper reageren op ‘appel’ dan op ‘stoel’
Berust op een invloed van de conceptuele eigenschappen van een woord.
2 Referentie-index (Daniel Kahneman)
Referentie of suggestie bepaalt verdere interpretatie en uitkomst!
Bv. zeggen: voel je die pijn in je linkervoet?
Conclusie: referentieniveaus ontlenen hun werking niet aan het feit dat mensen
menen dat we informatief zijn, ze werken.
Voorbeeld: rechters dobbelen en 3 of een 9, de vrouw die diefstal heeft gepleegd
kreeg bij rechters met een gedobbelde 3, 5 maanden gevangenisstraf terwijl die dat 9
gooiden haar 8 maanden gaf. Referentie-index = 50%
(3 Kritiek op sociaalpsychologisch onderzoek)
4 Politieke keuzes
Agenda-setting/priming: verwijst naar de mogelijkheid van de media om te
beïnvloeden hoe sterk een thema aandacht krijgt en opvalt binnen de publieke
agenda.
Bv. net voor de verkiezingen je geaardheid delen, dan gaat de focus hierop vallen en
niet op klimaat.
5 Dissonantie
Cognitieve dissonantie = Tegengestelde
cognities/attitudes/gedragingen wekken
psychologische spanning op die men wil
reduceren.
,Botsing met je overtuigingen en de werkelijkheid, dus gaat je overtuigingen gaan
bijsturen.
Om die cognitieve dissonantie terug gelijk te
krijgen gaan we de cognities aanpassen.
Cognitieve dissonantie produceert een
onbehaaglijk gevoel en een mens gaat op zoek
naar manieren om die spanning te reduceren.
Mensen zijn meer geneigd om hun cognities
aan te passen aan hun gedrag.
1 Dollarexperimenten (1954)
Vorige pagina. Resultaat: in vergelijking met de proefpersonen uit de controlegroep
vonden de 1-dollarstudenten de taak minder vervelend dan de 20-dollarstudenten, en
waren zij meer geneigd om nog aan een dergelijk onderzoek deel te nemen.
Analoog aan experiment Festinger
10, 5, 1 of halve dollar voor het schrijven van een opstel
Verplicht om tegengesteld standpunt in te nemen over hardhandig
politieoptreden op campus
Hoe minder een student betaald werd, hoe meer hij van mening veranderde
Cognitieve dissonantie
Hoe minder het gedrag te rechtvaardigen is door externe factoren, hoe meer men dit
zal rechtvaardigen door interne factoren. Verandering in attitude of overtuiging
2 Spanningsreductie
Cognitieve dissonantie = Tegengestelde cognities/attitudes/ gedragingen wekken
psychologische spanning op die men wil reduceren
Reduceren door: bv. afvallen – frieten eten
1. Aanpassen gedrag (maar is ook het moeilijkste)
2. Aanpassen cognities!!!
3. Accepteren (of conflict negeren)
3 Verslaving en verdwazing
Cognitie: roken is ongezond
Gedrag veranderen is moeilijk, verslaafd. Dus gaat cognitie aanpassen: ik weet dat het
ongezond is maar heb het nodig om te ontstressen/nodig om te vermageren.
Voorbeeld: stockholmsyndroom
Cognities aanpassen omdat ze (gijzelaars) in een gevaarlijke situatie zitten maar erin
blijven (gedrag).
Gijzelaars denken soms positief over hun gijzelnemers en voelen sympathie voor hen.
5 Endowment-effect
= Voor een bezitter van een object verhoogt de waarde alleen al omdat hij er de
bezitter van is.
Als je iets bezit, wordt het belangrijker voor jezelf en stijgt de waarde.
,Verklaringen zoeken om uit te leggen waarom we zoveel geld uitgeven aan een
product bv. ik heb het verdiend, wil mijn stress verminderen.
6 Het negatieve
Een andere verklaring voor het endowment-effect vinden we in onze aversie voor
verlies, loss aversion.
1 Aversie voor verlies
Een bezit afstaan betekent een verlies dat subjectief zwaarder doorweegt dan het
gevoel van winst dat je zou krijgen bij de aankoop ervan. Huis verkopen: je vraagt
meer geld dan je ervoor zou geven.
We verkiezen het vermijden van verlies boven het verwerven van winst.
Liever de winst van iets nieuws niet doen om wat we al hebben niet te verliezen.
Het endowment-effect valt dan te begrijpen omdat mensen verwachten dat de pijn die
gepaard gaat met het opgeven van een goed groter zal zijn dan het plezier van dat
goed te verwerven.
Experiment: vaccinatie
Scenario 1:
Programma A: 200 mensen redden dit voelt beter aan
Programma B: alle 600 mensen redden met een kans 1/3
Scenario 2:
Programma A: 400 mensen sterven
Programma B: 1/3 niemand sterft dit voelt beter aan, niemand/niets te
verliezen
Verliesaversie bv. netflix, spotify
Als je iets gaat proberen zoals 3 maanden gratis Spotify is de kans groot dat je daarna
spotify niet meer wil afgeven dus een abonnement aangaan.
Verliesaversie: framing
= informatie op verschillende manieren presenteren leidt tot verschillende gevoelens.
Gevaar: het houdt ons vast waar we zijn. We willen niet beweren dat uw man/job
slecht is omdat je het nu pas beseft dat het de schrik voor verlies is die jullie
samenhoudt.
2 Negativiteitseffect
= Negatieve elementen wegen zwaarder door en worden sneller opgemerkt dan
positieve elementen.
Negatieve informatie: vlugger opgemerkt en beschouwd als relevanter.
Diachroon (niet-gelijktijdig, opeenvolgend: negatief beeld kan het positieve
wegwerken, positief beeld wordt omvergegooid door het negatieve) en synchroon
(gelijktijdig elementen krijgen: vooral aandacht aan het negatieve). Snel bepaald wat
+ of – is.
Snellere herkenning van boze gezichten
!Ongeacht hoeveel blije erbij komen
Negatieve ervaringen blijven langer hangen
Het negatieve is meer negatief dan het positieve
positief is
, Strooptaak lukt sneller met positieve woorden
Verhoogde infoverwerking en waakzaamheid bij – prikkels
Bij de woorden met een negatieve inhoud hebben ze meer tijd nodig om de kleur te
benoemen. De negatieve woorden roepen blijkbaar een automatische
waakzaamheidsreactie op.
Cognitie en affect
Cognities hebben een effect op emoties
Stimulus appraisal (cognitie) emotie
Emoties hebben een effect op cognities
Emotie geeft info cognitie
Hoofdstuk 2: Attributies
De drang om aan alles een oorzaak toe te schrijven, zal evolutionair beslist zijn
voordelen hebben gehad. Een wereld die je begrijpt, is nu eenmaal meer voorspelbaar
en veilig.
Attributie is het toeschrijven van de oorzaken van gedrag aan interne of externe
factoren
= verklaringen zoeken voor gedrag.
1 Criteria
1. Intern/extern
2. Stabiel/onstabiel
3. Controleerbaar/oncontroleerbaar
4. Globaal/specifiek
Actor: degene die iets doet
Observator: diegene die het gedrag van de ander waarneemt
Omstandigheden: derde factor, waaronder het toeval
1 Intern/extern
Locus of control
Interne attributie: oorzaak bij individu = dispositioneel
Intern: verklaring zoeken bij de actor zelf
Externe attributie: oorzaak bij omstandigheden of omgeving = situationeel
Extern: verklaring zoeken die buiten de invloedssfeer bevinden
2 Stabiel/onstabiel
Stabiele attributies bij falen lage succesverwachting gevolgen voor
toekomstig gedrag
, Oorzaken zijn blijvend bv. ik heb nooit goed kunnen lopen
Instabiele attributies bij falen (onstabiel) geen gevolgen voor
succesverwachting
Oorzaken kunnen veranderen bv. de wind zit tegen, het regent
Dispositionele attributies zijn vaak stabiel: karakter verandert niet
3 Controleerbaar/oncontroleerbaar
Controleerbaar: oorzaken kunnen beheersbaar zijn
Bv. De leefgroep prikkelvrij maken, in gesprek gaan met het kind
Oncontroleerbaar: oorzaken waar men geen vat op heeft
Bv. De gedragsproblemen, wat het thuis meemaakt
Intern = vaak controleerbaar, extern minder
(Zie voorbeelden dia 13 en 14, 16 en 17)
4 Globaal/specifiek
Globaal: algemeen toepasbaar, altijd en overal
Specifiek: geldig voor een specifieke situatie
2 Attributietheorieën
1. Zelfwaarnemingstheorie (Bem)
2. Corresponderende inferentietheorie (Jones & Davis)
3. Covariatiemodel (Kelley)
4. Tweestappenmodel (Gilbert)
Sommige mensen hebben een grotere behoefte dan anderen om de oorzaak van
menselijk gedrag te detecteren.
1 Zelfwaarnemingstheorie (Bem)
Zelfschema. Zelfkennis uit:
1. Zelfobservatie
2. ‘Looking-glass self’
3. Sociale vergelijking
Het eigen gedrag staat centraal. Aansluitende emotietheorie van Schachter.
Schachter stelt dat de beleving van een emotie het gevolg is van een samenspel
tussen een arousal (verhoogde lichamelijke activatie), en een cognitieve interpretatie
daarvan.
Zelfwaarnemingstheorie (Bem)
De zelfperceptietheorie van Daryl Bem vertrekt van het idee dat we onszelf
leren kennen door ons eigen gedrag (kritisch) te observeren.
Exp. 1966 Stuart Valins – mannelijke proefpersonen kijken naar foto’s van
meisjes in playboy
A: sneller of trager
B: geen verandering