Inhoudsopgave
Thema 1 – Basisconcepten ............................................................................................................ 4
Leerdoelen 1.1 Wetenschappelijk onderzoek .................................................................................... 4
Beschrijven waarom wetenschap wordt beoefend ......................................................................... 4
Beschrijven wat de empirische onderzoekscyclus is en uit welke fasen deze bestaat ....................... 4
Beschrijven wat dubieuze onderzoekspraktijken zijn ...................................................................... 5
Leerdoelen 1.2 Operationalisaties .................................................................................................... 6
Beschrijven wat variabelen zijn en welke functies ze kunnen hebben .............................................. 6
Beschrijven wat constructen zijn ................................................................................................... 6
Beschrijven wat het verschil is tussen variabelen en constructen ................................................... 6
Beschrijven wat operationalisaties, meetinstrumenten en manipulaties zijn ................................... 6
Beschrijven wat datapunten en -reeksen zijn ................................................................................. 7
Uitleggen hoe variabelen, operationalisaties, meetinstrumenten en manipulaties zich tot elkaar
verhouden ................................................................................................................................... 7
Uitleggen wat een meetmodel is en hoe deze eruit ziet. .................................................................. 8
Leerdoelen 1.3 Betrouwbaarheid en validiteit ...................................................................................10
Beschrijven wat betrouwbaarheid is ............................................................................................ 10
Beschrijven wat validiteit is ......................................................................................................... 10
Uitleggen hoe verschillende opvattingen van validiteit zich tot elkaar verhouden ........................... 10
Uitleggen hoe validiteit zich verhoudt tot betrouwbaarheid........................................................... 12
Beschrijven wat een (niet-) systematische meetfout is en hoe dit zich verhoudt tot betrouwbaarheid
en validiteit ................................................................................................................................ 12
Beschrijven wat het verschil is tussen kwantitatief en kwalitatief onderzoek.................................. 13
Leerdoelen 1.4 Populaties en steekproeven .....................................................................................13
Beschrijven wat populaties zijn ................................................................................................... 13
Uitleggen waarom populaties niet rechtstreeks te onderzoeken zijn .............................................. 13
Beschrijven wat steekproeven zijn en welke functie deze vervullen ............................................... 14
Uitleggen hoe selecte en aselecte steekproeven verschillen en welke steekproeven er zijn ............ 14
Beschrijven wat de steekproeJout is ........................................................................................... 15
Beschrijven welke methodes om (a)selecte steekproeven te trekken het meest passend zijn voor
kwantitatief en kwalitatief onderzoek. ......................................................................................... 15
Thema 2 – Modellen, Designs en onderzoeksvragen ...................................................................... 16
Leerdoelen 2.1 Structurele modellen ...............................................................................................16
Beschrijven wat structurele/conceptuele modellen zijn ............................................................... 16
Uitleggen hoe meetmodellen zich tot structurele/conceptuele modellen verhouden ..................... 16
Leerdoelen 2.2 Typen designs .........................................................................................................17
Beschrijven wat een cross-sectioneel design is ........................................................................... 17
Beschrijven wat een longitudinaal design is ................................................................................. 17
Beschrijven wat attritie is ............................................................................................................ 17
Beschrijven wat een observationeel design is .............................................................................. 17
Beschrijven wat een experimenteel design is ............................................................................... 18
Beschrijven wat randomisatie is .................................................................................................. 18
Beschrijven wat controle en experimentele condities zijn ............................................................. 19
Beschrijven wat matching van condities is ................................................................................... 19
Beschrijven wat blindering en dubbel-blindering is....................................................................... 19
Beschrijven wat een quasi-experiment is ..................................................................................... 20
Leerdoelen 2.3 Onderzoeksvragen en hypothesen ............................................................................20
1
, Beschrijven wat onderzoeksvragen zijn ........................................................................................ 20
Beschrijven wat hypothesen zijn ................................................................................................. 20
Beschrijven wat doelstellingen zijn .............................................................................................. 21
Uitleggen hoe doelstellingen, onderzoeksvragen en hypothesen zich tot elkaar verhouden ............ 21
Uitleggen wat onafhankelijke variabelen, voorspellers of covariaten zijn ....................................... 22
Uitleggen wat afhankelijke variabelen of criteria zijn. .................................................................... 22
Thema 3 – Univariate analyse ....................................................................................................... 22
Leerdoelen 3.1 Data en meetniveaus ...............................................................................................22
Uitleggen wat meetniveaus zijn ................................................................................................... 22
Opnoemen welke meetniveaus worden onderscheiden ............................................................... 22
Uitleggen waarom hogere meetniveaus de voorkeur verdienen boven lagere meetniveaus. ............ 23
Leerdoelen 3.2 beschrijvingsmaten .................................................................................................24
Uitleggen wat beschrijvingsmaten zijn ......................................................................................... 24
Uitleggen waar centrummaten voor gebruikt worden ................................................................... 24
Drie veelgebruikte centrummaten opnoemen en uitleggen wanneer elk gebruikt wordt ................. 24
Uitleggen wat uitschieters zijn en welk eJect ze hebben ............................................................... 24
Uitleggen waar spreidingsmaten voor gebruikt worden ................................................................. 25
Vier veelgebruikte spreidingsmaten opnoemen en uitleggen wanneer elk gebruikt wordt ............... 25
Beschrijven wat vrijheidsgraden zijn ............................................................................................ 26
Uitleggen hoe categorische variabelen beschreven kunnen worden .............................................. 27
Beschrijven wat frequentieverdelingen zijn. ................................................................................. 27
Leerdoelen 3.3 Verdelingsvormen en -maten....................................................................................28
Uitleggen wat verdelingsvormen zijn............................................................................................ 28
Opnoemen welke verdelingsmaten er zijn en uitleggen wat elke verdelingsmaat voorstelt .............. 28
Beschrijven wat de normale verdeling is ...................................................................................... 30
Beschrijven wat z-scores zijn ...................................................................................................... 31
Beschrijven wat histogrammen zijn ............................................................................................. 31
Beschrijven wat density plots zijn ................................................................................................ 32
Beschrijven wat Q-Q-plots zijn .................................................................................................... 32
Beschrijven wat boxplots zijn ...................................................................................................... 32
Beschrijven wat staafdiagrammen zijn......................................................................................... 33
Leerdoelen 3.4 Steekproevenverdeling en betrouwbaarheidsintervallen ............................................33
Uitleggen wat steekproevenverdelingen zijn................................................................................. 33
Uitleggen wat de centrale limietstelling is .................................................................................... 34
Uitleggen waarom de steekproevenverdeling voor het gemiddelde bijna altijd normaal verdeeld is. .....34
Beschrijven wat de standaardfout is ............................................................................................ 35
Beschrijven wat betrouwbaarheidsintervallen zijn........................................................................ 35
Beschrijven wat puntschattingen zijn .......................................................................................... 35
Thema 4 - Correlatie .................................................................................................................... 36
Leerdoelen 4.1 Het verband tussen twee continue variabelen ...........................................................36
Uitleggen wat een scatterplot is .................................................................................................. 36
Bepalen of een scatterplot een positief of negatief verband uitdrukt. ............................................ 36
Leerdoelen 4.2 De correlatiecoëOiciënt ...........................................................................................37
Uitleggen wat een correlatie is .................................................................................................... 37
Een correlatie interpreteren in termen van richting ....................................................................... 37
Een correlatie interpreteren in termen van sterkte van het verband ............................................... 38
Uitleggen waarom een correlatie niets zegt over causaliteit. ......................................................... 38
Leerdoelen 4.3 De steekproevenverdeling van Pearson’s r.................................................................39
Beschrijven dat elke steekproefcorrelatie uit een steekproevenverdeling komt .............................. 39
Uitleggen hoe die steekproevenverdeling verandert als een steekproef groter wordt ...................... 39
2
, Uitleggen waarom puntschattingen voor correlaties uit kleine steekproeven weinig informatief zijn.
................................................................................................................................................. 39
Leerdoelen 4.4 Het betrouwbaarheidsinterval van Pearson’s r ...........................................................40
Uitleggen wat een betrouwbaarheidsinterval voor een correlatiecoëJiciënt is. .............................. 40
Leerdoelen 4.5 De p-waarde van Pearson’s r ....................................................................................40
Uitleggen wat een p-waarde is en hoe de p-waarden berekend worden ......................................... 40
Uitleggen wat nulhypothese-significantietoetsing (NHST) inhoudt ................................................ 41
Uitleggen wat alfa, het significantieniveau, of de kritieke p-waarde is ............................................ 42
Noemen wat de waarde van alfa meestal is. ................................................................................ 42
Leerdoelen 4.6 Type-1 en type-2 fouten ............................................................................................42
Uitleggen wat een type 1-fout is .................................................................................................. 42
Uitleggen wat een type 2-fout is .................................................................................................. 43
Leerdoelen 4.7 Power en multiple testing .........................................................................................43
Uitleggen wat power is................................................................................................................ 43
Uitleggen hoe de power afhangt van alfa, de steekproefomvang en de sterkte van het verband in de
populatie ................................................................................................................................... 44
Uitleggen wat multiple testing inhoudt. ....................................................................................... 44
Thema 5 - Regressie ..................................................................................................................... 45
Leerdoelen 5.1 Lineaire regressieanalyse.........................................................................................45
Uitleggen hoe regressie zich verhoudt tot correlatie ..................................................................... 45
Uitleggen wat een regressiecoëJiciënt is ..................................................................................... 46
Beschrijven wat de regressiecoëJiciënt voor het intercept is ........................................................ 46
Beschrijven wat de regressiecoëJiciënt voor de helling is ............................................................. 47
Uitleggen of regressiecoëJiciënten symmetrisch zijn ................................................................... 47
Uitleggen wat de proportie verklaarde variantie (R2) is. ................................................................. 48
Leerdoelen 5.2 De steekproevenverdeling van beta ..........................................................................48
Uitleggen hoe de steekproevenverdeling van een regressiecoëJiciënt verdeeld is ......................... 48
Uitleggen wat de t-verdeling is .................................................................................................... 48
Uitleggen hoe de t-verdeling verschilt van de z-verdeling .............................................................. 49
Uitleggen hoe het betrouwbaarheidsinterval voor een regressiecoëJiciënt wordt opgesteld .......... 49
Uitleggen wat de invloed van steekproefomvang is op het betrouwbaarheidsinterval voor een
regressiecoëJiciënt.................................................................................................................... 50
Beschrijven hoe de p-waarde van een regressiecoëJiciënt wordt bepaald .................................... 50
Beschrijven hoe de p-waarde van een regressiemodel wordt bepaald ........................................... 51
Het verschil tussen ruwe en gestandaardiseerde regressiecoëJiciënten benoemen. ..................... 51
Leerdoelen 5.3 Dichotome onafhankelijke variabelen .................................................................. 51
Noemen welke aannames er bij regressieanalyse gemaakt worden .............................................. 51
Uitleggen wat dummycodering is ................................................................................................ 53
Uitleggen wat de regressiecoëJiciënt van het intercept is bij een dichotome voorspeller ............... 54
Uitleggen wat de regressiecoëJiciënt van de helling is bij een dichotome voorspeller. ................... 54
Thema 6 – t-toetsen en Cohen’s d ................................................................................................. 54
Leerdoelen 6.1 Onafhankelijke steekproeven ...................................................................................54
Uitleggen welke vorm de steekproevenverdeling van het verschil tussen gemiddelden heeft .......... 54
Uitleggen hoe het betrouwbaarheidsinterval voor het verschil tussen gemiddelden wordt opgesteld
................................................................................................................................................. 54
Uitleggen wat Cohen’s d is .......................................................................................................... 55
Uitleggen hoe het betrouwbaarheidsinterval voor Cohen’s d wordt opgesteld ............................... 56
Uitleggen hoe de p-waarde voor het verschil tussen gemiddelden (en dus voor Cohen’s d) wordt
berekend ................................................................................................................................... 56
Uitleggen hoe de power van een t-toets zich verhoudt tot de power van een correlatie. .................. 58
Leerdoelen 6.2 Afhankelijke steekproeven .......................................................................................58
3
, Uitleggen bij welke onderzoeksontwerpen gepaarde t-toetsen gebruikt worden ............................. 58
Uitleggen wat de voordelen van gepaarde t-toetsen zijn ............................................................... 59
Uitleggen hoe de power van een gepaarde t-toets zich verhoudt tot de power van een ongepaarde t-
toets. ......................................................................................................................................... 59
Thema 7 - ANOVA ......................................................................................................................... 59
Leerdoelen 7.1 variantieanalyse ......................................................................................................59
Uitleggen tussen welke twee grootheden de F-waarde de verhouding representeert ...................... 59
Uitleggen wat ω2 is ..................................................................................................................... 62
Uitleggen hoe bij variantieanalyse de p-waarde voor de F-waarde (en dus voor ω2) berekend wordt 62
Uitleggen hoe de power van een F-toets zich verhoudt tot de power van een t-toets. ...................... 63
7.3 Samenvatting Analysekeuze ......................................................................................................63
Thema 8 – Oefententamencasus en ethiek .................................................................................... 64
Leerdoelen 8.2 Ethiek .....................................................................................................................64
Beschrijven wat de principes zijn van wetenschappelijke integriteit .............................................. 64
Beschrijven wat de rol van ethiek is bij wetenschappelijk onderzoek bij mensen ............................ 64
Beschrijven hoe ethische toetsing in Nederland en bij de OU in zijn werk gaat ............................... 64
Beschrijven wat het belang, de rol en aard is van een informed consent en welke onderdelen dit
bevat ......................................................................................................................................... 65
Beschrijven wat full disclosure is en waarom dit belangrijk is........................................................ 66
Beschrijven wat datamanagement is en waarom dit belangrijk is .................................................. 67
Thema 1 – Basisconcepten
Leerdoelen 1.1 Wetenschappelijk onderzoek
Beschrijven waarom wetenschap wordt beoefend
Wetenschap vormt de zoektocht naar kennis, waarbij die kennis via een systematische
methode wordt verkregen. De wetenschappelijke methode vormt een systematische
methode om te leren over de werkelijkheid. De werkelijkheid kennen en begrijpen biedt
inzicht in de wereld om ons heen, zodat we deze (hopelijk) kunnen beïnvloeden
- Richtlijnen voor voldoende lichaamsbeweging, adviezen voor een gezond ontbijt,
de diagnostische en behandelstandaard van het Nederlands Huisartsen
Genootschap (NHG) en richtlijnen met betrekking tot zendmasten voor mobiele
data worden allemaal gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek
Beschrijven wat de empirische onderzoekscyclus is en uit welke fasen deze
bestaat
In het systematische proces van wetenschappelijk onderzoek zijn vijf fasen te
onderscheiden, die samen de empirische onderzoek cyclus vormen
De empirische onderzoekscyclus omvat de volgende vijf fasen:
- Onderzoeksvraag formuleren à deze bepaalt het ontwerp van een studie
- Studie ontwerpen
- Data verzamelen
- Data analyseren
4
, - Rapporteren
Aan de hand van een ontwerp kan data verzameld worden,
die vervolgens geanalyseerd worden
Fasen lopen in de praktijk door elkaar heen, voorbeelden hiervan zijn:
- Tijdens het ontwerp worden al analyses uitgevoerd (poweranalyses)
- Sommige delen van de rapportage, zoals inleiding, kan al geschreven worden
voordat data is verzameld
- Soms komen onderzoekers tot de conclusie dat dat een studie niet mogelijk of
haalbaar is om de onderzoeksvraag te onderzoeken, deze kan dus bijgesteld
worden.
Beschrijven wat dubieuze onderzoekspraktijken zijn
Veel bekende psychologische studies werden herhaald en zo kwam men erachter dat er
veel niet repliceerbaar waren. Dit is problematisch omdat veel bekende ePecten uit de
psychologie helemaal niet zo robuust zijn als we aanvankelijk dachten.
Publication bias: de neiging van tijdschriften om alleen studies te publiceren die ePect
laten zien, dus waarbij de theorie die getoetst wordt in een artikel overeenkomt met de
gevonden data
Dubieuze onderzoekspraktijken (Engels: questionable research parctices) zijn er in
verschillende soorten en maten. Bij dubieuze onderzoekspraktijken is de
dataverzameling, -analyse en -rapportage gebaseerd op het verkrijgen van gewenste
resultaten in plaats van op het zuiver uitvoeren van onderzoek – ongeacht wat de
resultaten zullen zijn.
Bij dubieuze onderzoekspraktijken staat zuivere waarheidsvinding niet centraal en wordt
het onderzoek, al dan niet bewust, beïnvloed door het toewerken naar gewenste
resultaten.
Bij dubieuze onderzoekspraktijken gaat het meestal om kleinere zaken zoals:
- Het selectief rapporteren van variabelen of condities in een studie; bijvoorbeeld
alleen de variabelen of condities die het gewenste ePect laten zien
- Flexibiliteit bij de data-analyse; op basis van de uitkomsten van de data-analyse
besluiten om wel of niet een extra variabele in de analyse te betrekken of om
bepaalde afwijkende scores wel of niet in de dataset te laten
- Selectiviteit of flexibiliteit bij het opstellen van de hypotheses; op basis van de
uitkomsten van het onderzoek bepaalde hypotheses achterwege laten of achteraf
aanpassen zodat deze beter aansluiten bij de gevonden resultaten
- Flexibiliteit bij de dataverzameling; op basis van de resultaten besluiten om extra
data te verzamelen – omdat voorlopige data-analyse nog niet de gewenste ePecten
laat zien – of juist eerder te stoppen met de dataverzameling – omdat voorlopige
data-analyse al het gewenste ePect laat zien.
5
, Leerdoelen 1.2 Operationalisaties
Beschrijven wat variabelen zijn en welke functies ze kunnen hebben
Variabele wordt gedefinieerd als iets dat varieert, of zou kunnen variëren. Het is een wat
abstracte definitie, voorbeelden zijn: aantallen, land, intelligentie, extraversie,
optimisme, iemands attitude tegenover statistiek etc.
Objectieve variabelen: kun je meten, zoals leeftijd, aantal cacao bonen
Psychologische variabelen: zijn niet direct observeerbaar, zoals extraversie. Het heeft
geen eenduidige definitie. Een ander probleem is dat er geen algemeen gebruikte
‘eenheid’ is om deze variabelen in te meten.
Beschrijven wat constructen zijn
Psychologische constructen: dit zijn psychologische variabelen waarbij de definitie is
afgeleid vanuit theorie en waarbij die definitie specificeert wat wel en wat niet tot de
variabele behoort.
- Belangrijk om een duidelijke, eenduidige en uitgebreide definitie van het
construct op te stellen
- Een voorbeeld is extraversie, depressie en leervaardigheid; omdat de definitie
hiervan gebaseerd is op theorie
- Mensen hebben beperkte mogelijkheden tot introspectie, waardoor ze
leervaardigheden, sociale vaardigheden of intelligentie vaak overschatten
Psychologische constructen zijn theoretisch omdat we niet weten of ze ‘echt bestaan’
Psychologische constructen kunnen andere variabelen die wel direct observeerbaar zijn
voorspellen of beïnvloeden, zoals het cijfer voor een tentamen, de snelheid van herstel
na een zware operatie, of de prestatie tijdens een sollicitatiegesprek
Beschrijven wat het verschil is tussen variabelen en constructen
- Een variabele is een kenmerk dat een persoon, dier, plaats of kenmerk beschrijft
- Een construct is een theoretisch begrip dat niet direct observeerbaar is
Beschrijven wat operationalisaties, meetinstrumenten en manipulaties zijn
Voor het meten van psychologische constructen worden operationalisaties gebruikt;
het vormt de vertaling van de definitie van het theoretische construct naar een
meetinstrument of manipulatie. Hierdoor wordt de variabele van het construct
concreet en tastbaar
Voorbeelden:
1. Meetinstrument: De bedoeling is om op consistente wijze een variabele te
kwantificeren, oftewel te representeren in een datareeks van getallen.
Constructen worden gemeten met verschillende items (stimuli) die samen het
betrePende construct omvatten. Bijvoorbeeld een vragenlijst of computertaak
waarbij reactie tijd wordt gemeten of de meting van het consultatiebureau of een
peuter met vier blokjes een toren kan bouwen. Ook kan er geobserveerd worden.
2. Manipulaties: Door het manipuleren van variabelen in experimenteel onderzoek
kan onderzocht worden of er een causaal verband bestaat tussen twee
6
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller DemiNoor. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $8.01. You're not tied to anything after your purchase.