Inleiding wetenschappelijk onderzoek
Hoorcollege 2: conceptualiseren
Conceptualiseren
1. Probleemstelling: vaststellen van het probleem.
Er is een verschil tussen feitelijkheid en wenselijkheid. Je wilt iets
veranderen. De context is bepalend voor of iets wenselijk is of niet
(bijvoorbeeld: 75% van de studenten met stress is veel, maar onder
militairen valt dat mee).
Er is een verschil tussen praktische problemen en theoretische problemen.
Een praktisch probleem is een probleem waarvan je mee maakt dat het zo
is. Komt naar voren in praktijk gestuurd onderzoek. Een theoretisch
probleem: je kijkt naar theoretische modellen. Het is theorie gestuurd
onderzoek.
2. Doelstelling:
Het gaat om een doelstelling in een onderzoek: het beoogd resultaat. Je
hoeft dus niet per se een oplossing te bedenken. Je doel kan ook zijn om
iets te verklaren of oorzaken te vinden.
Het kan ook gaan om een doelstelling van een onderzoek: de beoogde
benutting. Je hebt instrumentele benutting: iets waar je letterlijk iets mee
kan doen. Verbeteren, stoppen of doorgaan, etc. Daarnaast is er ook
conceptuele benutting. Hier is een vermeerdering van kennis. Je kunt er
niet meteen iets mee doen, maar het veroorzaakt wel een verandering in
denken.
Je probeert om de doelstelling in en van het onderzoek in één zin samen te
vatten in je onderzoeksvraag.
3. Vraagstelling:
1. Descriptieve vragen: beschrijvende vragen. Onderzoeksvragen naar
een feitelijke beschrijving van de werkelijkheid. Vaak percentages of
gemiddelde scores.
2. Normatieve vragen: Onderzoeksvragen waaraan een waardeoordeel ten
grondslag ligt. Om deze vraag te kunnen beantwoorden moet er eerst
een norm nodig. Daardoor wordt deze vraag lastig, omdat het subjectief
is. Bijvoorbeeld: wanneer is iets problematisch? Verschilt ook per tijd
waarin men leeft. Normatieve vragen komen vaak voor in de
diagnostiek.
3. Correlationele vragen (correlatieve vragen):
Onderzoeksvragen naar samenhang, verbanden en of relaties.
Bijvoorbeeld een hoge score van het een, zorgt voor een hoge score
van het ander. Dit gaat over samenhang, maar niet oorzaak en gevolg.
4. Impact vragen: Onderzoeksvragen naar causale verbanden.
Er is duidelijk wat oorzaak is en wat het gevolg is. Het een zorgt voor
het ander of: zorgt het een voor het ander? In het conceptueel model
staat de verklarende variabele voor de pijl en het gevolg erachter.
Het belang van een theoretisch kader
,Het probleem, het doel en de vraagstelling dienen in een theoretisch kader
geplaatst te worden. Dankzij een theoretisch kader worden herkomst en uitkomst
van het onderzoek helder:
- Herkomst: Wat heeft dit type onderzoek tot dusver opgeleverd?
- Uitkomst: theoretisch kader geeft richting aan het opstellen van een
hypothese. Je wilt kennis toevoegen, niet bevestigen van wat we al weten.
Dus de verwachting is nooit een op een wat we al weten.
Het conceptuele model
Conceptuele model: schematische weergave van de relevante kernconcepten
(variabelen) en de verwachte onderlinge relaties tussen die kernconcepten
(hypothesen).
Bijvoorbeeld: je doet onderzoek naar stress bij studenten. Stress is een variabele.
Je kijk naar het verband tussen stress en prestatiedruk. Prestatiedruk is ook een
variabele. Je denkt dat prestatiedruk stress verergert. Dit is je hypothese.
Variabelen
Variabele: een kenmerk dat een onderzoekselement al of niet, of in meer of
mindere mate bezit.
Een onderzoekselement is diegene op wie het kenmerk betrekking heeft.
Onderzoekselementen kunnen individuen, paren, groepen of collectieven zijn.
In de conceptualiseringsfase is het noodzakelijk een theoretische definitie te
geven van de Onderzoekselementen waarop de variabelen betrekking hebben. Er
kan ook een operationele definitie. Dit zijn de mensen die feitelijk in jouw
onderzoek aan bod komen (bijvoorbeeld niet studenten, maar studenten aan de
Radboud universiteit vanaf …)
Een variabele heeft altijd twee of meer waarden/niveaus.
1. Kwalitatieve variabelen: waarden worden gebruikt om categorieën te
duiden. Dus: getal in plaats van woord (man = 1, vrouw = 2). Met deze
getallen kun je niet rekenen.
2. Kwantitatieve variabelen: waarden duiden een hoeveelheid aan. (bijv.
aantal uren op social media). Met deze getallen kun je wel rekenen.
In de conceptualiseringsfase moet je een theoretische definitie geven van de
variabelen. Een theoretische definitie: wat je eronder verstaat. Operationele
definitie: hoe je het gaat meten.
Hypothesen
Hypothese: verwachte relatie tussen variabelen.
, Bij correlationele vragen kun je in je hypothese ook richting geven aan je
verband. Dus niet alleen met ja antwoorden, maar ook je verwachte richting van
het verband.
Positief verband: hoge scores met hoge scores, lage scores met lage scores.
Negatief verband: Hoe verder je komt op de x-as, hoe lager de y-as en ook
omgekeerd. Zoals met studietijd en focus.
Geen samenhang: de lijn is horizontaal, maar de stipjes staan overal en nergens.
Hier worden bijna nooit hypothesen over gemaakt, omdat het lastig is om aan te
tonen dat er helemaal geen samenhang is.
Curve lineaire samenhang: de lijn is een boog. Bijvoorbeeld: leeftijd en luier
gebruik als baby veel, dan neemt dat af. Als je oud wordt neem het weer toe.
Afhankelijke variabele (A): de te verklaren variabele. Het vermoedelijke gevolg.
Onafhankelijke variabele (O): variabele die een mogelijke verklaring geeft voor de
verschillende waarden van de afhankelijke variabele. De vermoedelijke oorzaak.
Het is ook mogelijk om twee onafhankelijke variabelen te hebben.
Mediatie: je verwacht dat twee kenmerken samenhangen, maar deze samenhang
verloopt via een andere variabele. Deze tussenliggende variabele heet de
mediator. De mediator/interveniërende variabele ligt tussen de onafhankelijke
variabele en de afhankelijke variabele. De mediator is zowel een onafhankelijke
als een afhankelijke variabele.
Moderatie: Het kan zijn dat voor de ene groep een samenhang sterk is en bij een
andere groep zwak. Er is dan sprake van een moderator. Bijvoorbeeld
prestatiedruk heeft invloed op stress, maar dit is nagenoeg niet zo bij mannen.
Geslacht is hier de moderator. In een grafiek herken je moderatie aan twee
regressie lijnen die niet gelijk/evenwijdig lopen. De moderator is een
onafhankelijke variabele.
Hoorcollege 3: Correlationele en pre-experimentele designs
Inrichtingsfase: onderzoeksopzet/designs
Onderzoeksopzet vs design
Design: Systematische weergave van de meetmomenten en de omstandigheden
bij de onderscheiden groepen.
Correlationele onderzoeksvraag:
- Hangt het een samen met het ander?
- Conceptueel model bijv: prestatiedruk <-> stress
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller maritvanderkaden. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $6.19. You're not tied to anything after your purchase.