Anatomie / Fysiologie deel 1
0.8 Cytologie Leerdoelen
1. In een schematische tekening de volgende structuren aan te geven: celkern met
kernmembraan, cytoplasma met celmembraan en de onderstaande organellen;
2. Beschrijf de bouw van het celmembraan:
o Het celmembraan omkapselt alle functionele componenten in de cel en het
cytoplasma. En beschermt en isoleert het celmilieu tegen externe elementen.
o Het celmembraan is samengesteld uit een fosfolipiden dubbellaag en is onoplosbaar
in water. De fosfolipiden dubbelaag is doorlaatbaar voor kleine moleculen en scheidt
de cel van zijn omgeving. Fosfilopiden = waterafstotend
3. Benoem de functie van de volgende celorganellen in het cytoplasma:
o Celkern: opslag van al het erfelijk materiaal (DNA). Ook bevat het DNA met de
genetische codes voor eiwitten; enzymen, hormonen en hemoglobine.
transcriptie
o Mitochondriën: verantwoordelijk voor de energie productie in de cel. Ze leveren
energie door stoffen uit de voeding en zuurtstof om te zetten in kooldioxide en
water (verbranding). ATP wordt aangemaakt.
o (Ruw) endoplasmatisch reticulum: bevat Ribosomen en zorgt voor het transport van
eiwitten in de cel naar het Golgi-complex. Hier vindt translatie plaats. Glad ER maakt
lipiden aan. Ruw ER zorgt voor de eiwitten.
o Ribosomen: is een complex aan eiwitten en RNA ketens in de cel dat een heel
belangrijke functie heeft bij de opbouw van eiwitten.
o Golgi-apparaat: verwerkt producten afkomstig van het endoplasmatisch reticulu, en
slaat ze op, om dan later naar andere bestemmingen verscheept te worden.
o Lysosomen: hoofd functie is het verteren van eiwitten. Ze breken cellulaire
restproducten en van buiten de cel afkomstig afval tot kleine componenten die weer
in de cel worden hergebruikt.
4. Leg de verschillende fasen van de celcyclus uit:
o Er zijn verschillende fases tijdens het leven van een cel: Interfase (voorbereiding)
G1 toename van eiwit in het cytoplasma
S replicatie van DNA
G2 Eiwitten voor celdeling
G0 Rust
5. Mitose en meiose uit te leggen en de verschillen te benoemen:
o Mitose: groei en herstel van weefselverlies is mogelijk door mitose. Bij deze celdeling
komen er uit 1 cel, 2 dochtercellen, die gelijk zijn aan de oorspronkelijke (gebeurd in
alle lichaamscellen). Mitose gebeurd in fases:
Profase: Vorming van spoelfiguur (microtubuli), verdwijnen van de
kernmembraan, spiralisatie van chromatine en aanhechting van de
centromeren ad microtubuli. Worden op 1 lijn gelegd.
, Metafase: microtubuli slepen de chromosomen naar het midden en alle
centromeren liggen in het evenaarsvlak. worden paartjes gemaakt.
Anafase: Centromeren breken, microtubuli trekken de chromatiden uit
elkaar en worden zuster chromosomen. cellen worden gescheiden
Telofase: De cel strekt nog verder, celkeren vormen zich rond de
chromosomen, de chromosomen despiraliseren.
o Meiose: meiose vind plaats in de geslachtsorganen als de eicellen en de zaadcellen
gevormd worden. Dit zorgt ervoor dat kinderen 2x zoveel DNA krijgen voor
genetische variatie. Begint net als mitose met een normale cel die de 46
chromosomen verdubbelt. Meiose gebeurd in fases:
1e meiotische deling: heeft dezelfde stappen als meiose. Het enige verschil is
dat tijdens profase 1, chromosomen stukken DNA uitwisselen crossing
over. Tijdens de anafase 1 worden zusterchromosomen gescheiden.
2e meiotische deling: analoog aan mitose. In anafase 2, worden zuster
chromatiden gescheiden en na telofase 2 zijn er 4 dochtercellen met een
willekeurige mic van ouder DNA.
0.9 Histologie
1. Benoem de 4 basistype weefsels:
o Dekweefsel
o Bind- of steunweefsel
o Spierweefsel
o Zenuwweefsel
2. Onderscheid de 3 soorten dekweefsels, lokaliseer ze en beschrijf hoe ze zijn opgebouwd:
o (meerlagig) Plaveisel epitheel: zijn platte cellen (kan ook eenlagig zijn). Dit
dekweefsel in de huid vormt een hoornlaag en beschermt tegen uitdroging en
infectie. Het slijmvlies in mond en vagina bestaat uit meerlagig niet-verhoornend
plaveisel epitheel. De huid is verhoornd.
o Kubisch epitheel: ronde cellen, lijkt op een buis.
o Cilindrisch epitheel: lang en rechtopstaande cellen. Is beter in resorptie of
uitscheiding van de stoffen, deze hoeven maar door 1 cellaag naar binnen of buiten.
Bevindt zich in darmslijmvlies (neemt voedingsstoffen op) en klierepitheel (geeft
hormonen en enzymen af).
o Luchtwegen zijn bedekt met trilhaarepitheel en urinewegen met overgangsepitheel.
3. Beschrijf de kenmerken van epitheel en geef voorbeelden:
o Vaak snelle celdeling + weefsel reageert vaak goed op omgevingsfactoren.
o Bevat geen bloedvaten en krijgt zuurstof en voeding via diffusie uit weefsel eronder.
o Onderverdeling van epitheeltypes wordt gedaan aan de hand van de vorm en
schikking van cellen.
,4. Benoem de verschillen tussen exocrien en endocrien klierweefsel:
o Endocrien: in endocriene klieren ligt het epitheel rond bloedvaten, waaraan het
hormonen afgeeft. Dit is bijvoorbeeld te vinden in (bij)schildklier, bijnieren en
ovaria/testes. (geven hormonen af)
o Exocrien: exocriene klieren gaan via een afvoergang naar huidoppervlak of holte. Het
klierepitheel scheidt dan bijvoorbeeld slijm of verteringsenzymen af.
5. Onderscheid de 4 soorten steunweefsels, lokaliseer en beschrijf hoe ze zijn opgebouwd:
o Botweefsel: bestaan uit cellen in een substantie met (calcium)zouten die het een
vaste vorm geven. De intercellulaire stof bevat ook collagene vezels die het bot
elastisch houden.
o Bindweefsel: opgebouwd uit vezels
Collageen vezels: sterk en erg trekvast. Word gevormd door eiwit collageen
Elastine vezels: vezels met kleine diameter van het eiwit elastine dat weer
omgeven wordt door firbilin. Kan tot 150% uitrekken en oorspronkelijke
vorm aannemen. Denk aan longen, bloedvaten en kraakbeen
Reticulaire vezels: dunne vertakte vezels die het framework vormen van
organen. Gevormd door collageen. Denk aan milt en lymfe knopen.
o Vetweefsel: bevindt zich vooral subcutaan en rond organen als nieren. Kraakbeen
bestaat uit cellen in een (waterrijke) substantie en is niet doorbloed.
o Kraakbeen: bestaat uit cellen in een (waterrijke) substantie en is niet doorbloed.
6. Beschrijf de bouw en lokalisatie van verschillende soorten bindweefsels:
o Reticulair bindweefsel: is een grof netwerk met cellen, bijvoorbeeld beenmerg. Is
ook erg sterk in elke richting, denk aan huid of oogbal.
o Interstititieel bindweefsel: is losmazig en vult spleten tussen allerlei organen op.
o Strafbindweefsel: bestaat uit trekvaste collagene vezels en vormt bijvoorbeeld
lederhuid en pezen. De collageenvezels liggen in paralelle bundels met fibroblasen
ertussen. Wit gekleurd en zeer sterk.
o Bloed: bindweefsel met vloeibare matrix. Eiwitten liggen los in de vloeistof.
7. Beschrijf de bouw en de samenstelling het het bot:
o Bestaat uit osteons (ringen gemineraliseerde matrix – calcium en fosfaat). Collageen
vezels die door het weefsel heen liggen zorgen voor de kracht en flexibiliteit.
Osteocyten liggen tussen de lamellen en produceren collagenen en de matrix. Kleine
canaliculi verbinden de cellen met elkaar. Kanaal van Havers is het kanaal voor
bloevaten, zenuwen en lymfevaten.
, 8. Beschrijf de bouw en lokaliseer de verschillende soorten kraakbeen:
o Hyalien Kraakbeen: bekleedt gewrichtsoppervlakten en vermindert wrijving bij
beweging. Het wordt gevoed door het synoviale vocht (gewrichtssmeer). Geen
bloedvaten dus het herstel verloopt traag. Bij bv artrose is het hyalien aangetast wat
pijn en bewegingsbeperking veroorzaakt.
o Elastisch kraakbeen: geeft vorm aan de oren en neus en wordt gevoed vanuit dunne
huid/slijmvlies aan beide kanten.
o Vezelig kraakbeen: verbindt de schaambeenderen.
9. Onderscheid de 3 soorten spierweefsels, lokalisser en beschrijf hoe ze zijn opgebouwd:
o Gladspierweefsel: bestaat uit spiervezels in allerlei richtingen (vallen als het ware als
een puzzel samen). Het wordt aangetroffen in wanden (bloedvaten, bronchi, darmen
en urinewegen), trekt onwillekeurig en langzaam samen en is onvermoeibaar.
Vasocontrictie, bronchoconstrictie en peristaltiek worden automatisch geregeld.
o Hartspierweefsel: werkt net als gladspierweefsel automatisch en is onvermoeibaar,
maar contraeert snel (lijkt op aders). Cellen zijn vertakt en hebben 1 celkern.
o Dwargestreept spierweefsel: bevat veel vezels keurig naast elkaar, lijkt dus op een
streep patroon.
o (dwarsgestreepte) Skeletspierweefsels: lopen van bot naar bot. De proximale
bevestiging heet origo (oorsprong) en de distale bevestiging instertie (aanhechting).
Dit type spierweefsel is onwillekeurig, waardoor we meestal controle hebben over
beweging, praten en mimiek. Het wordt bewust aangestuurd maar is snel vermoeid.
Zien eruit als lange cylinders met met meerdere celkernen.
10. Licht de bouw en de functie van neuronen en gliacellen toe:
o Belangrijkste functie van zenuwcellen zijn het doorgeven van signalen en hebben
daarvoor langwerpige uitsteeksels. Neuronen:
Dendrieten (grijze stof): het signaal word naar het cellichaam gestuurd. Het
ontvangt en verwerkt prikkels van andere zenuw- of zintuigcellen. Is een cel-
en bloedrijk type weefsel dat overheerst in de hersenschors en centrale
ruggenmerg.
Axonen (witte stof): signaal word van het cellichaam afgevoerd (snelle
impulsgeleiding). Zijn meestal bekleed met myeline (witte vetachtige
zenuwschede om geleiding te bevorderen). De meest diepe hersendelen, de
banen in de hersenstam en ruggenmerg en perifere zenuwen bestaan uit
veel (paralelle) gemyeliseerde axonen.
o Neuronen kunnen prikkels overdragen in de synaps. Daarbij stort de ene zenuwcel
een neurotransmittor in de spleet, die een volgende zenuwcel stimulert of remt.
o Gliacellen: ondersteunen het hersenweefsel en zorgen voor stevigheid en behoud
van structuur (bescherming). Ook voorzienen gliacellen andere zenuwcellen van
voedingsstoffen en ruimen ze het afval van neurale verwonding of celdood op.
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller taralaw. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $6.16. You're not tied to anything after your purchase.