Samenvatting Begrippenlijst Taalkunde 1 (Grammatica, spelling en Nederlands)
16 views 0 purchase
Course
Taalkunde 1 (31518T1)
Institution
LOI - Leidse Onderwijsinstellingen
Deze uitgebreide begrippenlijst voor het vak Taalkunde 1 bevat heldere uitleg en praktische voorbeelden van zowel redekundig als taalkundig ontleden. Alle belangrijke termen worden stap voor stap uitgelegd, waaronder zinsdelen, werkwoordsvormen, zinstypen en leestekens. Het document is ideaal voor ...
1. Onderwerp
Het zinsdeel dat aangeeft wie of wat de handeling uitvoert of waarover iets wordt gezegd.
Voorbeeld: De hond eet een bot.
2. Persoonsvorm
Het werkwoord dat van tijd verandert als je de zin in een andere tijd zet of een vraag maakt.
Voorbeeld: Eet in de zin De hond eet een bot.
3. Gezegde
Het deel van de zin dat aangeeft wat het onderwerp doet of wat ermee gebeurt. Er zijn twee
soorten:
o Werkwoordelijk gezegde (WG): Bestaat uit werkwoorden die een handeling of
gebeurtenis uitdrukken.
Voorbeeld: De hond eet een bot. (Gezegde: eet).
o Naamwoordelijk gezegde (NG): Bestaat uit een koppelwerkwoord en een
naamwoordelijk deel dat een eigenschap of toestand van het onderwerp aangeeft.
koppelwerkwoorden: zijn, worden, blijven, lijken, schijnen, heten, blijken, dunken,
voorkomen.
Voorbeeld: De hond is groot. (Gezegde: is groot).
4. Lijdend voorwerp
Het zinsdeel dat aangeeft wie of wat direct betrokken is bij de handeling van het werkwoord.
Voorbeeld: De hond eet een bot. (Lijdend voorwerp: een bot).
5. Meewerkend voorwerp
Het zinsdeel dat aangeeft aan/voor wie of wat iets gebeurt of wordt gegeven.
Voorbeeld: De hond geeft de man een bot. (Meewerkend voorwerp: de man).
6. Bijwoordelijke bepaling
Het zinsdeel dat extra informatie geeft over waar, wanneer, hoe, waarom of waarmee iets
gebeurt.
Voorbeeld: De hond eet een bot in de tuin. (Bijwoordelijke bepaling: in de tuin).
7. Voorzetselvoorwerp
Een zinsdeel dat begint met een voorzetsel dat een vaste verbinding heeft met het
werkwoord. Het voorzetsel kan niet worden weggelaten of vervangen.
Voorbeeld: Hij wacht op de bus. (Voorzetselvoorwerp: op de bus).
8. Naamwoordelijk deel
Een zinsdeel in een naamwoordelijk gezegde dat een eigenschap, toestand, of rol van het
onderwerp beschrijft.
Voorbeeld: Hij is dokter. (Naamwoordelijk deel: dokter).
, Aanvullende zinsdelen:
9. Bijvoeglijke bepaling
Een deel van een zinsdeel dat extra informatie geeft over een zelfstandig naamwoord.
Voorbeeld: De grote hond eet een bot. (Bijvoeglijke bepaling: grote).
10. Bijstelling
Een zinsdeel dat een ander zinsdeel nader verklaart of specificeert en altijd tussen komma's
staat.
Voorbeeld: Mijn buurman, een vriendelijke man, heeft een hond. (Bijstelling: een vriendelijke
man).
Zinstypen en structuren:
11. Hoofdzin
Een zelfstandige zin die niet afhankelijk is van een andere zin. In een hoofdzin staat de
persoonsvorm op de tweede plaats.
Voorbeeld: Hij eet een bot.
12. Bijzin
Een zinsdeel dat onderdeel is van een samengestelde zin en afhankelijk is van de hoofdzin.
Bijzinnen worden vaak ingeleid door onderschikkende voegwoorden (dat, omdat, hoewel).
Voorbeeld: Ik weet dat hij een bot eet. (Bijzin: dat hij een bot eet).
13. Rompzin
Een hoofdzin waarin een bijzin is opgenomen. De rompzin blijft een zelfstandige constructie
als de bijzin wordt weggelaten.
Voorbeeld: Hij zegt dat hij naar huis gaat. (Rompzin: Hij zegt).
14. Beknopte bijzin
Een bijzin zonder onderwerp en persoonsvorm, waarin het werkwoord in de vorm van een
infinitief of deelwoord staat. Het onderwerp wordt afgeleid uit de hoofdzin.
Voorbeeld: Om sterker te worden, traint hij elke dag. (Beknopte bijzin: Om sterker te
worden).
15. Betrekkelijke bijzin
Een bijzin die begint met een betrekkelijk voornaamwoord (die, dat, wat, wie) en iets zegt
over een zelfstandig naamwoord in de hoofdzin.
Voorbeeld: De hond die in de tuin speelt, eet een bot. (Betrekkelijke bijzin: die in de tuin
speelt).
Overige begrippen:
16. Samentrekking
Het weglaten van een woord of zinsdeel dat al eerder in de zin is genoemd, op voorwaarde
dat het dezelfde grammaticale functie, betekenis, en vorm heeft.
Voorbeeld: Hij kocht een boek en (kocht) een tijdschrift.
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller leraarinopleiding. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $5.86. You're not tied to anything after your purchase.