100% satisfaction guarantee Immediately available after payment Both online and in PDF No strings attached
logo-home
Samenvatting ondernemingsrecht 2020 (exclusief boekhouden) $11.11   Add to cart

Summary

Samenvatting ondernemingsrecht 2020 (exclusief boekhouden)

3 reviews
 1207 views  53 purchases
  • Course
  • Institution

Dit is een samenvatting van het handboek voor het vak ondernemingsrecht (volledig met uitzondering van het boekhoud gedeelte). Ik behaalde hiermee 15/20

Preview 10 out of 136  pages

  • April 22, 2020
  • 136
  • 2019/2020
  • Summary

3  reviews

review-writer-avatar

By: alessandrocascione • 3 year ago

review-writer-avatar

By: matthewvanderoel • 4 year ago

reply-writer-avatar

By: lauriemortier • 4 year ago

Translated by Google

Thank you for the comment!

review-writer-avatar

By: justineschiepers • 4 year ago

reply-writer-avatar

By: lauriemortier • 4 year ago

Translated by Google

Reply deleted by the user

reply-writer-avatar

By: lauriemortier • 4 year ago

Translated by Google

Thank you for your review! ☺️

avatar-seller
ONDERNEMINGSRECHT 2019-2020 (exclusief boekhouden)
AFBAKENING LEERSTOF
handelsrecht SV: 1 → 103 (HB: P. 1 →451)
Boekhoud- en jaarrekeningrecht Niet behandeld in SV (HB: P. 98 → 255)
Insolventierecht SV : 103 → 136 (HB: P. 455 → 532)

HOOFDSTUK 1: HET BEGRIP “ONDERNEMING” EN ZIJN TOEPASSINGSRELEVANTIE
1.1 HISTORIEK
Oorspronkelijk vormde het wetboek van koophandel de basis van het ondernemingsrecht, maar
doorheen de jaren meer en meer bijzondere wetgeving in het economisch recht naast het
(verouderde) Wetboek van Koophandel ontstaan, onder meer inzake boekhoudrecht,
insolventierecht, marktpraktijken, mededinging, etc.

→ dit zorgde voor problemen aangezien er geen uniform personeel toepassingsgebied meer was.
→ De oplossing werd gegeven door een hervorming in 2 tijden:
 2013-2014: Invoering Wetboek van Economisch Recht (WER) met behoud van
Wetboek van Koophandel
 2017-2018: Invoering Boek XX WER + Wet tot hervorming van het ondernemingsrecht
leidend tot (nagenoeg) volledige afschaffing van het Wetboek van Koophandel

1.1.2. De voormalige begrippen koopman en daden van koophandel uit het opgeheven
wetboek van koophandel
1.1.2.1 Het begrip koopman
Aanvankelijk werd voor het begrip onderneming teruggegrepen naar het Wetboek van Koophandel
van 10 september 1807 (=intussen opgeheven). Het voormalige begrip ‘koopman’ werd in artikel 1
van het titel 1 van boek 1 van het W.kh. op de volgende wijze omschreven:

“Kooplieden zijn zij die daden uitoefenen, bij de wet daden van koophandel genoemd, en daarvan
hoofdzakelijk of aanvullend hun gewoon beroep maken.”

Men was van oordeel dat er nood was aan afzonderlijke rechtbanken om 2 redenen:
→ Er was een groot aantal plaatselijke gebruiken bestond
→ Er was een gebrek aan teksten in het geldende handelsrecht
 MAAR er werd gevreesd dat deze afzonderlijke rechtbanken zouden lijden tot een
corporatistisch systeem.

GEVOLG: er werd een bevoegdheidsregeling uitgewerkt die bepaald dat de rechtbank van koophandel
bevoegd zou zijn met betrekking tot alle daden van koophandel (ongeacht de professionele activiteit
van de betrokken personen) en dus niet enkel voor betwistingen tussen kooplieden.

De daden van koophandel zijn de volgende:

1. De objectieve daden van koophandel, in het wetboek van koophandel weergegeven en die
erop wezen dat een rechtssubject aan de kwalificatie van koopman voldeed.

2. De subjectieve daden van koophandel zijn daden die werden verricht door zij die gewoonlijk
ook de objectieve daden van koophandel stelden.


1

, 3. en daden van koophandel naar vorm (vb: wisselbrief en orderbriefje)

De rechter oordeelde soeverein of een partij al dan niet aan de kwalificatie van koopman
beantwoordde waardoor het begrip een sterk feitelijk karakter vertoonde.

Deze wettelijke definitie vertoonde echter 2 belangrijke gebreken:

1. De omschrijving van het begrip koopman is onvolledig in die zin dat ze niet bepaald dat de
handeling dient verricht te zijn in eigen naam en voor eigen rekening.
→ Gevolg: Een mandant (en niet de mandataris zelf) kon de hoedanigheid van koopman
krijgen wanneer hij een daad stelde voor zijn mandataris.

2. De omschrijving gegeven in het wetboek van koophandel zorgde ervoor dat iedereen die van
zijn handelsdaden een (bij)beroep maakte beschouwd werd als koopman.
→ Gevolg: veel kritiek op de bevoordeling van vaklieden die als bijberoep werkten voor een
particulier en hiervoor dus geen fiscale of sociale lasten betaalden.
 Dit werd weggewerkt door met de wet van 3 juli 1956 te bepalen dat de daden van
koophandel als hoofdzakelijk beroep diende te worden gesteld.

1.1.2.2 De voormalige objectieve daden van koophandel
Met daden van koophandel werd aanvankelijk verwezen naar de objectieve daden van koophandel
zoals omschreven in de artikelen 2 en 3 van het voormalige wetboek van koophandel.

Dit waren alle handelingen die als daden van koophandel werden aangemerkt louter omdat ze een
handelsrechtelijk karakter hadden en als dusdanig in de wet waren omschreven.

Het Hof van Cassatie voegde hier later vanuit pragmatische redenen een (beperkende) voorwaarde
aan toe. Het gaat volgens de klassieke en constante rechtspraak van het HvC pas om een daad van
koophandel indien de daad wordt gesteld met een winstoogmerk (Cass. 19 januari 1973: zgn.
‘Pastoorsarrest’, ook wel: ‘zwembadarrest’)

→ De reden voor het invoeren van deze nieuwe extralegale voorwaarde is dat de rechtspraak
vaststelde dat er veel activiteiten voortkwamen die beantwoordden aan één van de
omschrijvingen van het wetboek van koophandel (art. 2 en 3), maar toch niet
thuishoorden in het handelsrecht door een gebrek aan winstoogmerk.
→ Winstoogmerk is niet vereist voor daden van koophandel naar vorm.
→ Winstoogmerk als extra voorwaarde werd door rechtsleer bekritiseerd.

Het winstoogmerk vertoonde 2 aspecten:
1. Enerzijds was het een element van de objectieve daad van koophandel
2. Anderzijds was het een element van het beroepsmatig uitoefenen van de commerciële activiteit.

Het winstoogmerk heeft enkel betrekking op de drijfveer van de persoon die de daad stelt, niet op het
feit dat er effectief winst werd gemaakt.

De daden opgesomd in artikel 2 van het W.kh. doen m.a.w. een weerlegbaar vermoeden van
commercialiteit ontstaan dat weerlegd kan worden door aan te tonen dat er werd gehandeld zonder
winstoogmerk.

De objectieve daden van koophandel (Art. 2 en 3 W.kh.) kunnen worden onderverdeeld in 2 grote
hoofdcategorieën:



2

, 1. de daden die afzonderlijk, zelfs éénmalig, gesteld, als daad van koophandel worden
aangemerkt

2. de daden die slechts als daad van koophandel worden aangemerkt omwille van hun herhaling,
in het Wetboek van Koophandel ook wel aangegeven met de in dit verband enigszins
ongelukkige term “onderneming”
→ Er bestaat discussie over het al of niet exhaustief karakter van de opsomming.

1.1.2.3 De voormalige subjectieve daden van koophandel
Men kwam tot de conclusie dat de opsomming van objectieve daden van koophandel onvolledig was.
Sommige daden voldoen niet aan de kwalificatie van objectieve daad van koophandel, maar hebben
toch een handelskarakter omdat ze door kooplieden worden gesteld.

Art. 2 W.kh. werd uitgebreid met een laatste lid dat een definitie gaf voor de subjectieve daden van
koophandel:

“Alle verbintenissen van kooplieden betreffende zowel roerende als onroerende goederen, tenzij
bewezen is dat ze een oorzaak hebben die vreemd is aan de koophandel, zijn daden van koophandel.”

→ Dit is een vermoeden van commercialiteit.
→ De persoon die de handeling stelt moet in deze definitie dus reeds koopman zijn. De
kwalificatie als subjectieve daad is bijgevolg ondergeschikt aan een objectieve daad van
koophandel.
→ Burgerlijke daden worden commercieel omdat ze door een koopman worden verricht.

Dit vermoeden van commercialiteit is ten eerste algemeen. Dit houdt in dat de toepassing ervan
losstaat van de oorzaak van de verrichting. Elke verrichting wordt geacht handelsrechtelijk te zijn.
→ Ook een onrechtmatige daad of misdrijf kan dus een subjectieve daad van koophandel zijn.
→ Er is geen winstoogmerk vereist.

Het vermoeden van commercialiteit is ten tweede weerlegbaar. Dit betekend dat men het bewijs kan
leveren dat de oorzaak van de handeling vreemd was aan de handelsbedrijvigheid van de koopman.
→ Indien dit bewezen is verdwijnt de kwalificatie als subjectieve daad van koophandel.
→ Dit kan bewezen worden met alle middelen van recht.

1.1.2.4 De daden van koophandel naar vorm.
Dit zijn alle verbintenissen uit wisselbrieven, mandaten, orderbriefjes of ander order-of toonder papier
(Art. 2 W.Kh. 11de lid).

1.1.3 Het begrip handelszaak of handelsfonds
De handelszaak is het geheel van materiële en immateriële elementen door een koopman aangewend
om winst te verwezenlijken

→ Meer dan louter de verzameling van materiele goederen van de koopman
→ De handelszaak is een feitelijke algemeenheid, maar geen rechtsalgemeenheid.
 De handelaar had maar één en ondeelbaar vermogen (art.7-8 Hyp.W).
 Zijn privévermogen en handelsrechtelijk vermogen werden gezien als 1 vermogen.
 Dit was vooral van belang voor de schuldvorderingen.
 Doorheen de tijd werden hier correcties aangebracht. Vb: bescherming van de
hoofdverblijfplaats van de handelaar tegen inbeslagname door schuldeisers.


3

, → Handelszaak genoot geen aparte rechtspersoonlijkheid in het W.Kh.

Het begrip handelszaak werd voor het eerst omschreven in de wet van 25 oktober 1919 betreffende
het in pand geven van een handelszaak:

“Het pand omvat het geheel der waarden die de handelszaak uitmaken, met name de klandizie, het
uithangbord, de handelsinrichting, de merken, het recht op huurceel, het meubilair van het magazijn
en het gereedschap, dat alles behoudens strijdig beding. Het mag de aanwezige voorraad opgeslagen
waren tot een bedrag van 50% hunner waarde omvatten.”
→ Deze omschrijving was echter onvolledig.

→ Nut sedert 1 januari 2018 grotendeels achterhaald door inwerkingtreding de Wet van 11 juli
2013 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de zakelijke zekerheden op roerende
goederen betreft en tot opheffing van diverse bepalingen ter zake, maar niet volledig
verdwenen.

De hervorming van 2013-2014:

→ Introductie van het WER in de Belgische rechtsorde op 1 juli 2015.

→ In artikel I.1, 1° WER wordt de volgende definitie voor het begrip onderneming gegeven:

“elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die op duurzame wijze een economisch doel
nastreeft, alsmede zijn verenigingen”

 artikel 2, 1° van de (voormalige) Wet van 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en
consumentenbescherming werd hier hernomen.

→ De voornaamste bronnen van het economisch recht vanaf dan grosso modo tweeledig, te
weten:
 Wetboek van Economisch Recht => personele aanknoping bij begrip “onderneming”
 Wetboek van Koophandel => “zakelijke” aanknoping middels de techniek van de
daden van koophandel en personele aanknoping bij het begrip “koopman”

→ De hervorming is gekenmerkt door een invloed van het Europese recht (rechtspraak HvJ).

→ Er is volgens de nieuwe definitie geen winstoogmerk vereist om als onderneming
gekwalificeerd te worden.

→ Er zijn voor de kwalificatie als onderneming 2 nieuwe bestanddelen vereist:
 op duurzame wijze
 een economisch doel nastreven

MAAR LET OP: ondernemingsbegrip heeft geen uniforme betekenis doorheen het volledige WER!

→ Er wordt een afzonderlijke definitie van het begrip “onderneming” gegeven in het artikel I.4.,
1° voor de toepassing van Titel 2 van Boek III van het Wetboek van Economisch Recht m.b.t.
de KBO, luidend: “elke entiteit die zich dient in te schrijven in de Kruispuntbank van
Ondernemingen krachtens artikel III.16”
 Er dient hierbij verwezen te worden naar artikel III.16, dat een uitgebreide lijst bevat
van entiteiten die zich dienen in te schrijven in de KBO.



4

,  In deze lijst is onder meer een verwijzing opgenomen naar “beroepsmatige activiteit
gewoonlijk, hoofdzakelijk of aanvullend uitoefent; …”; (=de neiging naar
koopmansbegrip blijft bestaan, minstens impliciet)
 Deze omschrijving is bewust ruimer om meer entiteiten onder de toepassingssfeer van
deze wetsbepaling te laten vallen.

→ Er wordt ook een Afzonderlijke definitie van het begrip “onderneming” gegeven in het artikel
I.5, 1° van het Wetboek van Economisch Recht voor de toepassing van Hoofdstuk 2, Titel 3 van
Boek III van het Wetboek van Economisch Recht met betrekking tot de boekhouding van
ondernemingen, luidend:
“a) de natuurlijke personen die koopman zijn;

b) de handelsvennootschappen, de vennootschappen die de rechtsvorm van een handelsvennootschap
hebben aangenomen, met uitzondering van de administratieve openbare instellingen bedoeld in artikel
2 van de wet van 22 mei 2003 houdende organisatie van de begroting en van de comptabiliteit van de
Federale Staat, en de Europese economische samenwerkingsverbanden;

c) de openbare instellingen die een statutaire opdracht vervullen van commerciële, financiële of
industriële aard;

d) de instellingen, niet bedoeld in het b) en het c), al dan niet met eigen rechtspersoonlijkheid die, met of
zonder winstoogmerk, een commercieel, financieel of industrieel bedrijf uitoefenen en waarop dit
hoofdstuk, per soort van instellingen, van toepassing wordt verklaard door een koninklijk besluit.”

→ Bepaalde zaken met betrekking tot de boekhouding van ondernemingen werden hernomen
uit de wet van 17 juli 1975.
→ Bevat diverse kruisverwijzingen, onder meer naar het begrip ‘kooman’.

De hervorming van 2017-2019:

→ Wet van 11 augustus 2017 houdende invoeging van het Boek XX “Insolventie van
ondernemingen”, in het Wetboek van economisch recht, en houdende invoeging van de
definities eigen aan Boek XX en van de rechtshandhavingsbepalingen eigen aan Boek XX in het
Boek I van het Wetboek van economisch recht
 Moderniseert en integreert insolventierecht (Faill.W. 1997 e WCO 2009) in WER
 Voert nieuw ondernemingsbegrip in voor insolventierecht en gerechtelijke recht
 Cf. deel insolventierecht

→ Wet van 15 april 2018 houdende hervorming van het ondernemingsrecht
 Behandelt de andere takken van het economisch recht
 Streeft in het bijzonder naar verder uniformiseren van het ondernemingsbegrip zoals
ingevoerd door Wet van 11 augustus 2017

1.2 HET NIEUWE (HUIDIGE) BEGRIP ONDERNEMING
1.2.1 Algemene definitie uit Artikel I.1.1° van het Wetboek van Economisch Recht
Artikel I.1.1° van het Wetboek van Economisch Recht werd eveneens gewijzigd en is sinds 1 november
2018 van toepassing om te bepalen wat onder het begrip “onderneming” wordt verstaan:

““elk van volgende organisaties:

(a) iedere natuurlijke persoon die zelfstandig een beroepsactiviteit uitoefent;

5

,  Vb: handelaars, kooplui, ambachtslieden, uitoefenaars van vrije beroepen, bestuurders van
vennootschappen.
 Niet elke activiteit van een natuurlijke persoon valt onder het nieuwe begrip onderneming.
➢ Vb: activiteit die kadert in het beheer van het persoonlijk vermogen zoals bijvoorbeeld
aandelen hebben.

(b) iedere rechtspersoon

 Statutaire of feitelijke activiteit is niet relevant
 Andere privaatrechtelijke rechtspersonen zoals verenigingen en stichtingen worden ook als
onderneming gekwalificeerd, ook indien ze geen economisch doel nastreven, omdat hun
handelen verregaande gevolgen kunnen hebben voor derden.
 Publiekrechtelijke rechtspersonen die geen goederen of diensten aanbieden op de markt
vallen niet onder het ondernemingsbegrip.

(c) iedere andere organisatie zonder rechtspersoonlijkheid.

 Vb: maatschap of andere vennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid.

Niettegenstaande het voorgaande zijn geen ondernemingen, behoudens voor zover anders bepaald in
de hierna volgende boeken of andere wettelijke bepalingen die in dergelijke toepassing voorzien:

(a) iedere organisatie zonder rechtspersoonlijkheid die geen uitkeringsoogmerk heeft en die ook in
feite geen uitkeringen verricht aan haar leden of aan personen die een beslissende invloed uitoefenen
op het beleid van de organisatie;

(b) iedere publiekrechtelijke rechtspersoon die geen goederen of diensten aanbiedt op een markt;

(c) de federale staat, de gewesten, de gemeenschappen, de provincies, de hulpverleningszones, de
prezones, de Brusselse agglomeratie, de gemeenten, de meergemeentezones, de binnengemeentelijke
territoriale organen, de Franse Gemeenschapscommissie, de Vlaamse Gemeenschapscommissie, de
gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn.”.

1.2.2 Toepassingsgebied
De nieuwe definitie van het begrip onderneming dient (luidens MvT bij de wetsontwerpwet van 7
december 2017 houdende hervorming van het ondernemingsrecht) voor :

→ (i) De bevoegdheid van de ondernemingsrechtbank (de vroegere rechtbank van koophandel) ;
→ (ii) het ondernemingsbewijs (het vroegere handelsbewijs) ;
→ (iii) het insolventierecht (Boek XX Wetboek van Economisch Recht) ;
→ (iv) de bepalingen met betrekking tot de Kruispuntbank van Ondernemingen en de
boekhoudkundige verplichtingen.

Artikel 573 Ger.W. inzake de algemene bevoegdheid van de ondernemingsrechtbank werd ook
gewijzigd. Voor de bepaling van diens bevoegdheid ratione personae wordt nu aangeknoopt bij het
nieuw ondernemingsbegrip.

→ De aanknoping bij de voormalige definitie zorgde voor interpretatieproblemen, voornamelijk
wat betreft het economisch doel.
→ HvJ oordeelde hierbij dat een economisch doel nastreven = iets aanbieden op een markt.

De oude (algemene) definitie van artikel I.1.1° van het Wetboek van Economisch Recht (supra) is
hernomen voor het mededingingsrecht, het marktpraktijkenrecht en de prijsreglementering in Boek

6

,II, titel Titel II voor elk relevant boek , pro memorie: “elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die op
duurzame wijze een economisch doel nastreeft, alsmede zijn verenigingen”

→ Doel: rechtszekerheid garanderen en interferentie met Europese regelgeving niet in het
gedrang brengen.

Daarnaast blijft ook een afzonderlijk ondernemingsbegrip in de niet-gecodificeerde Wet van 2
augustus 2002 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties bestaan
(cf. bemerking RvS), luidend: “elke organisatie, met uitsluiting van overheidsinstanties, die handelt in
het kader van haar zelfstandige economische of beroepsmatige activiteit, ook wanneer deze door
slechts één persoon wordt uitgeoefend;

CONCLUSIE : Er blijven na de hervormingen in twee tijden nog steeds divergenties m.b.t. de invulling
van het ondernemingsbegrip in het economisch recht bestaan.

HOOFDSTUK 2: DE ONDERNEMINGSRECHTBANK
2.1 DE RECHTBANK VAN KOOPHANDEL MAAKTE PLAATS VOOR DE
ONDERNEMINGSRECHTBANK

2.1.1 De rechtbank van koophandel
2.1.1.1 Geschiedenis en karakteristieken.

Geschiedenis:

→ In de 16de eeuw zagen de kooplieden de noodzaak om uitzonderingsrechtbanken op te richten
om hun geschillen goedkoop en zonder teveel formalismen door hun gelijken te laten
beslechten. (handelsrecht = uitzonderingsrecht, burgerlijk recht= gemeen recht)

→ In 1563 werden specifieke handelsrechtcolleges opgericht bestaande uit alleen kooplieden
(=voorloper van rechtbank van koophandel). Deze rechtbanken werden in stand gehouden in
de Franse revolutie.

→ In 1789 werden in de Zuidelijke Nederlanden 10 rechtbanken van koophandel opgericht.

→ In 1831 werd de inrichting van de onafhankelijke rechtbanken van koophandel ingeschreven
in de Grondwet.
 Het was de bedoeling dat uitsluitend kooplieden hierin recht zouden spreken.

→ Tot de grote hervorming van 1967 waren er 14 rechtbanken van koophandel, uitsluitend
samengesteld uit lekenrechters. De rechters werden tot in 1967 ook om een democratische
wijze verkozen.

→ Met de hervorming van 1967 bleef de rechtbank van koophandel bestaan, maar bestond ze
niet meer enkel uit lekenrechters (=hybride samenstelling).

De rechtbank van koophandel:

→ Werd georganiseerd per gerechtelijk arrondissement (12 in BE).
→ De rechtbank van koophandel is sinds 1967 gekenmerkt door een hybride samenstelling
(=rechter + lekenrechters). De voorzitter van de rechtbank van koophandel is een
beroepsmagistraat. Hij is bijgestaan door een lekenrechter in handelszaken.



7

, → De rechters in handelszaken (=lekenrechters) worden sinds 1967 benoemd door de koning
voor een periode van 5 jaar (Art. 203-204 Ger.W.)

→ Het was een rechtbank “van en voor kooplieden” => werd vaak vergeleken met een soort “peer
review” omdat de kooplieden geacht werden zelf het best vertrouwd te kunnen worden in
verband met de handelspraktijken.
 In handelszaken geldt een vrije bewijsregeling. Dit wijst op het vertrouwen dat
kooplieden in elkaar hadden.

2.1.1.2 Rechters in handelszaken binnen de rechtbank van koophandel
2.1.1.2.1 Benoeming
2.1.1.2.1.1 Benoemingsvoorwaarden
In 1967 werd besloten dat de lekenrechters niet meer democratisch verkozen werden, maar dat ze
voortaan benoemd zouden worden door de koning. De benoemingsvoorwaarden voor de
(leken)rechters in handelszaken in de rechtbank van koophandel zijn de volgende (Art. 205 Ger.W):

→ Minstens 30 jaar oud
→ Minstens 5 jaar met ere handel hebben gedreven
→ Deelgenomen hebben aan het bestuur van een handelsvennootschap met hoofdvestiging in
BE of van een representatieve professionele of interprofessionele organisatie uit de handel of
nijverheid, of vertrouwd zijn met het bestuur van een onderneming of met boekhouden.
 Het is niet duidelijk of deze voorwaarden cumulatief zijn.
 In Art. 205 tweede lid tot en met 3de lid heeft de wetgever een aantal vermoedens
opgemaakt die de bewijslast van de voormelde voorwaarden verlagen voor de
kandidaat-rechters in handelszaken.
➢ Zo een vermoeden bestaat niet met betrekking tot de 2de voorwaarde. De
wetgever bedoelt met de 2de voorwaarde een algemeen behoorlijk gedrag,
een correcte uitoefening van het beroep en een goede reputatie.

In tegenstelling tot de beroepsmagistraten dienen de lekenrechters geen examen
beroepsbekwaamheid af te leggen (Art. 190 § 1 Ger.W.), noch een gerechtelijke stage te doorlopen.
→ Dit is 1 van de kritiekpunten op de lekenrechters.
→ Hoge raad voor justitie aanvaardt echter de positieve werking van de lekenrechters, maar vindt
het wenselijk dat een overkoepelende aanpak wordt gerealiseerd.

2.1.1.2.1.2 Benoemingsprocedure
→ Een vacature wordt in het Belgisch staatsblad geplaatst.
→ Binnen de 1 maand moeten de kandidaat-rechters in handelszaken een aangetekend schrijven
te richten aan de FOD justitie (+ afschrift van de kandidatuur aan de bevoegde personen)
→ De voorzitter en de procureur des konings geven een schriftelijk (niet bindend) advies aan de
bevoegde ministers (justitie, economische zaken en middenstand).
 Dit advies dient weloverwogen te zijn en voldoende informatie te bevatten over de
kwalificatie van de kandidaat. De voorzitters baseren zich hiervoor vooral op:
➢ De voorgelegde stukken (Cv, motivatiebrief, etc.)
➢ Persoonlijk gesprek met kandidaat
➢ Behoeften van de rechtbank
➢ Mening van collega’s binnen de rechtbank.

8

, ➢ Andere soms nuttige bronnen: werkgever van de kandidaat,
beroepsverenigingen, etc.
 Hoge raad voor justitie pleit voor een uniformisering van de elementen waarop de
adviezen zich baseren.
→ Na de voordracht en de ondertekening van het benoemingsbesluit wordt de benoeming in het
BS gepubliceerd.
→ Binnen de maand na publicatie legt de rechter een eed af bij het Hof van Beroep. Hierna kan
de rechter onmiddellijk in dienst.

De lekenrechters in handelszaken worden slechts voor 5 jaar benoemd (in tegenstelling tot
beroepsmagistraten die levenslang worden benoemd.)

→ Hernieuwing van de benoeming is mogelijk (Art 204 Ger.W.) door een beslissing van de
bevoegde ministers en na het (niet-bindend) advies van de voorzitter van de rechtbank van
koophandel.

De lekenrechters in handelszaken zijn niet onderworpen aan de periodieke evaluatie, die wel verplicht
is voor de beroepsmagistraten.

→ Volgens de Hoge raad voor justitie is een tussentijdse beoordelings- of functioneringsgesprek
wel wenselijk.
→ Hoge raad voor justitie pleit ook om de benoemingsgeldigheid naar 6 jaar te brengen met na
3 jaar een functioneringsgesprek indien er zich problemen hebben voorgedaan.

2.1.1.2.2 Onverenigbaarheden, deontologie en aansprakelijkheid.
2.1.1.2.2.1 Onverenigbaarheden
Rechters in handelszaken zijn onderworpen aan de zelfde onverenigbaarheden als de
beroepsmagistraten (Art. 300 2de lid Ger.W.)
→ MAAR er zijn enkele uitzonderingen opgenomen in artikel 300 2de lid Ger.W.

De rechter in handelszaken dient zich ook te onthouden van elke handeling die de onafhankelijkheid
of onpartijdigheid in het gedrang brengt.
→ Hij mag niet zetelen wanneer hijzelf, zijn echtgenote of dichte bloed- of aanverwant een
nauwe band heeft met 1 van de partijen. (Hij mag dit ook niet wanneer hij de aangestelde
deskundige goed kent of wanneer zijn eigen advocaat betrokken is in het dossier.)

2.1.1.2.2.2 Deontologie
Er is nog geen uniformiteit op vlak van specifieke deontologische regels voor rechters in handelszaken.

→ Sommige rechtbanken hebben een aparte code voor deontologie van rechters in
handelszaken, anderen hebben slechts een tekst voor deontologie. Soms wordt de
deontologie op alternatieve wijzen bijgebracht (opleidingen, beleidsplan, etc.)
→ Rechters in handelszaken zijn wel onderworpen aan de deontologische regels die ook gelden
voor de beroepsmagistraten.
→ Hoge raad voor justitie heeft sinds 2012 een ‘gids voor magistraten’ die de principes,
kernwaarden en kwaliteiten van de rechterlijke orde weergeeft en richtlijnen geeft omtrent
het gewenst gedrag van magistraten. Rechters in handelszaken zijn ook aan deze gids
onderworpen.
 Dit is GEEN tuchtcode en kan niet als grondslag dienen voor een tuchtprocedure!


9

, 2.1.1.2.2.3 Aansprakelijkheid
De rechter in handelszaken is onderworpen aan dezelfde burgerrechtelijke, strafrechtelijke en
tuchtrechtelijke aansprakelijkheidsregels als de beroepsmagistraten.

De rechter in handelszaken geniet een burgerrechtelijke immuniteit voor fouten gepleegd binnen de
wettelijk bepaalde grenzen voor de uitoefening van zijn functie (Art. 151 § 1 Gw.)
→ Immuniteit is niet absoluut! Wanneer de lekenrechter strafrechtelijk veroordeeld wordt of
wanneer ‘verhaal op de rechter’ mogelijk is geldt de immuniteitsregel niet.
→ Het slachtoffer kan, wanneer de immuniteit wel geldt, de geleden schade verhalen op de
Belgische staat indien hij een causaal verband kan aantonen.
→ Wanneer de rechter buiten de wettelijk bepaalde grenzen van zijn functie een fout begaat
geldt de burgerrechtelijke immuniteit niet.
 ook indien hij handelt in zijn functie, maar buiten de wettelijke grenzen.
 Vb: op een plaats bezoek per ongeluk een vaas doen omvallen = wel burgerrechtelijk
aansprakelijk.
→ Het is dus belangrijk dat de rechter in handelszaken de exacte inhoud en grenzen van zijn
opdracht kent.

2.1.1.2.3 Financieel onaantrekkelijk
→ De prestatiegelden van de lekenrechters worden door de koning bepaald (Art. 356 Ger.W.).
→ Ze krijgen eveneens een vergoeding voor de verplaatsingskosten binnen de uitoefening van
hun functie (niet de verplaatsingskosten van en naar de rechtbank!!)
→ Administratieve kosten en opleidingskosten dragen ze zelf.
→ Hoge raad voor justitie pleit voor een billijkere verloning of ten minste een fiscale vrijstelling.

2.1.1.2.4 mogelijkheden tegen een rechter in handelszaken (ook later bij de ondernemingsrechtbank
tegen de rechter in ondernemingszaken)

2.1.1.2.4.1 Wraking
De lekenrechters in handelszaken zijn onderworpen aan de wettelijke bepalingen inzake wraking
(Art. 828 ev. Ger.W.)

→ Een rechter die weet dat er tegen hem een reden tot wraking bestaat moet zich dan ook
onthouden van de zaak (Art. 831 Ger.W.)
→ Indien de rechter dit niet doet kan er tegen hem een vordering tot wraking ingediend
worden (Art. 835 Ger.W.)

2.1.1.2.4.2 Onttrekking van de zaak aan de rechter
Aanvankelijk heeft het Hof van Cassatie bevestigd dat het inleiden van een zaak tegen of door een
koopman die ook zetelt als rechter in dezelfde rechtbank van koophandel geen grond tot onttrekking
van de zaak aan de rechter was. In 2010 besloot het Hof van Cassatie andersom.

→ Conclusie: er moet voorzichtig worden omgegaan met situaties waarin een mogelijke wettige
verdenking bestaat.

2.1.1.2.5 geen eenvoudige/enkelvoudige opdracht
De rechters in handelszaken hebben een meervoudige opdracht:


10

The benefits of buying summaries with Stuvia:

Guaranteed quality through customer reviews

Guaranteed quality through customer reviews

Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.

Quick and easy check-out

Quick and easy check-out

You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.

Focus on what matters

Focus on what matters

Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!

Frequently asked questions

What do I get when I buy this document?

You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.

Satisfaction guarantee: how does it work?

Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.

Who am I buying these notes from?

Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller lauriemortier. Stuvia facilitates payment to the seller.

Will I be stuck with a subscription?

No, you only buy these notes for $11.11. You're not tied to anything after your purchase.

Can Stuvia be trusted?

4.6 stars on Google & Trustpilot (+1000 reviews)

83249 documents were sold in the last 30 days

Founded in 2010, the go-to place to buy study notes for 14 years now

Start selling
$11.11  53x  sold
  • (3)
  Add to cart