Biologie samenvatting periode 2
Hoofdstuk 26 evolutie
Emergenties= ontstaan van nieuwe kenmerken uit het niets.
Chemische evolutie= ontwikkeling van complexiteit door chemische processen.
Het ontstaan van bouwstenen voor levensnoodzakelijke moleculen.
- Eiwitten kunnen niet ontstaan zonder DNA/RNA en DNA/RNA niet zonder
eiwitten (Enzymen).
Door zelforganisatie vormden enkele organische moleculen een geheel. Uit die
oercellen ontwikkelden zich de eerste bacteriën.
- Archaea bacteriën; vormen een domein van eencellige micro-organismen.
Archaea zijn prokaryote levensvormen: ze hebben geen celkern en
bevatten weinig andere cellulaire structuren.
Bacteriën zijn prokaryoten. Deze zijn gaan samenwerken (endosymbiose)
waardoor eukaryoten ontstonden.
Eerst vermeerderde de organismen zich alleen met
ongeslachtelijke voortplanting met mitose.
Nakomelingen waren dus altijd klonen en de kans
op genetische verandering was klein.
Tot er een eenvoudige vorm van geslachtelijke
voortplanting ontstond. Sommige soorten
ondergingen meiose en versmolten. Zo kon er andere combinaties van genen
ontstaan en werd de variatie dus groter. Dit versnelde de evolutie. Waardoor
miljoenen jaren later meercellige planten en dieren ontstonden.
De evolutietheorie;
De theorie dat levende wezens ‘geboren worden’ uit levenloze dingen, wordt
generatio spontanea genoemd. In de 19e eeuw werd pas bewezen dat dat niet
kan.
Vanaf de 18e eeuw gingen meer mensen ontdekken van de wereld en haar
bewoners. Mensen raakten overtuigd dat de aarde miljoeren jaren ouder was dan
in de de bijbel stond, en geloofde het scheppingsverhaal (god heeft de aarde
geschept) niet meer.
Volgens Lamarck stammen alle bestaande soorten af van andere uitgestorven
soorten en kunnen soorten geleidelijk in andere soorten veranderen. ->
evolutietheorie.
Charles Darwin probeerde te begrijpen hoe de veelheid aan verschijningvormen
van het leven ontstond en hij heeft zijn inzichten op een voor ieder begrijpelijke
manier wereldkundig gemaakt. Hij heeft een wetenschappelijke verklaring
gevonden voor de evolutietheorie.
Kunstmatige selectie?
Natuurlijke selectie= het proces waarbij de beste kanshebbers uitgeselecteerd
worden. Dit baseerde Darwin op basis van 4 verschijnselen.
1. Meer dan genoeg nakomelingen. Alle soorten kunnen meer nakomelingen
voortbrengen dan nodig is voor de vervanging van stervenden individuen.
, 2. De strijd om het voortbestaan. De omgeving heeft invloed op de
overlevingskans van het individu. Bv. Voedsel en concurrenten. =
selectiedruk. (omgeving heeft invloed op het selectieproces)
3. Niet ieder individu is hetzelfde. De een kan door gedrag of uiterlijk beter
aangepast zijn dan de ander (=adaptie). De best aangepasten hebben
meer kans om zich voort te planten. -> survival of the fittest.
4. Een kwestie van erfelijkheid. Een deel van de onderlinge variatie is erfelijk.
Sommige eigenschappen worden dus doorgegeven aan volgende
generaties.
Hiermee verklaarde hij dat soorten geleidelijk kunnen veranderen.
Seksuele selectie; keuze van een partner.
- Inter-seksueel; concurrentie om partner van andere sekse aan te trekken
versiering, ornamentatie (bv. Pauw)
- Intra-seksueel; tussen leden van een sekse leidt tot vechten
Neo-darwinistische evolutietheorie= de hypothese van Darwin gecombineerd met
de moderne kennis van genetica.
Mutaties= verandering van DNA. Bv verdwijnen of toevoegen van een DNA-
nucleotide. Als het in een geslachtscel plaatsvindt en deze versmelt met een
andere geslachtscel, wordt dit nieuwe allel doorgegeven aan de volgende
generatie. Kan schadelijk, neutraal of voordelig zijn.
Verantwoordelijk voor genetische variatie in een populatie.
Een populatie is gezond als er sprake is van genoeg genetische variatie. Als er te
weinig variatie is, is de populatie erg kwetsbaar.
Als twee populaties van dezelfde soort langere tijd van elkaar gescheiden leven
(bv door natuurlijke barrieres zoals bergen en eilanden), kunnen er twee soorten
ontstaan. De mutaties en natuurlijke selectie gaat bij beide gescheiden. Ze
kunnen zo erg gaan verschillen dat er 2 soorten ontstaan die niet meer onderling
kunnen voortplanten.
= reproductieve isolatie.
Hoe kleiner de populatie, hoe meer kans op een genetic drift.
Genetic drift= door toeval grote verschuivingen in frequenties in kleine
populaties.
2 soorten;
1. Bottle-neck effect; Dit gebeurt als een populatie sterk krimpt, waardoor er
minder genetische variatie overblijft.
2. Founder effect; Dit gebeurt als een kleine groep een nieuwe populatie
begint, met alleen hun eigen genen als basis.
Soortvorming;
- Allopatrisch; populatie wordt in 2en gesplitst door een verandering in het
leefgebied. Ze gaan dan zo erg verschillen dat ze elkaar niet meer
herkennen als soortgenoten.
- Sympatrisch; ontstaan nieuwe soorten in hetzelfde leefgebied. Bv. Als een
dier een afwijkende voedselvoorkeur ontwikkelt. Gedragsverandering van
de dieren speelt hier een rol.
, Eilandtheorie; zegt dat de soortenrijkdom op een eiland afhangt van de afstand
tot het vasteland en de grootte van het eiland: hoe dichterbij en groter, hoe meer
soorten er kunnen leven.
- Aantal soorten op een eiland wordt bepaald door immigratie en extinctie.
Formule; S= I + s – E
S(aantal soorten op eiland), I(immigratie), s(soortvorming door evolutie),
E(extinctie; uitsterving)
- Het aantal soorten op het vasteland is een bepalende factor voor de mate
van immigratie. Er zullen uiteindelijk meer soorten op het eiland vestigen
en de immigratie zal afnemen.
Ouderdomsbepaling fossielen; met halfwaardetijd (tijd nodig om de helft van de
atomen om te zetten).
- Gene-pool= verzameling alle genen in een populatie. Dus alle allelen op
alle loci van de individuen.
Geen selectiedruk? (seksuele of natuurlijke) dan willekeurig
doorgegeven.
Hardy-weinberg- evenwicht is verhouding waarin allelen en genotypen in een
populatie voor zouden komen als die populatie perfect zou zijn. Voorwaarden;
- Geen mutaties
- Individuen vormen willekeurige paren
- Geen van de allelen heeft een selectievoordeel
- Er is geen uitwisseling met andere populaties
- De generaties overlappen niet
- De populatie is oneindig groot
Allelfrequentie;
P2+2pq+q2=1
P+q=1
Welke allelen in voordeel zijn geweest kun je bepalen door te kijken naar de 2 e of
3e generatie ten opzichte van de 1e generatie.
- Fitness-coefficient van minder dan 1, dan heeft dat individu minder kans op
het gemiddelde aantal nakomelingen van het ‘gunstige’ genotype.
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller mirtheroetman. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $5.75. You're not tied to anything after your purchase.