Burgerlijk procesrecht II
Bewijs
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Plaats en indeling van het bewijsrecht
Het bewijsrecht zoals dat geldt in de civielrechtelijke dagvaardingsprocedure is geplaatst in de
negende afdeling van de tweede titel van het Eerste Boek van het Rv, in de art. 149-207.
1.2 Toepasselijkheid van het bewijsrecht
De regels van het bewijsrecht gelden in beginsel in de gewone civiele dagvaardingsprocedure, niet
alleen in eerste aanleg (waaronder de verzetprocedure), maar evenzeer in hoger beroep (art. 353 lid
1 Rv) en in cassatie, uiteraard voor zover de HR als feitenrechter optreedt (art. 418a Rv).
Door het sluiten van een bewijsovereenkomst kan van de regels van het wettelijk bewijsrecht
worden afgeweken.
Op de verzoekschriftprocedure is het bewijsrecht van overeenkomstige toepassing, tenzij de aard van
de zaak zich daartegen verzet.
In kort geding is het bewijsrecht niet van toepassing. Datzelfde geldt voor provisionele vorderingen.
Provisionele vorderingen zijn immers voorlopig van karakter; de rechter is er bij zijn eindvonnis niet
aan gebonden. Ook in het arbitraal geding geldt het bewijsrecht niet, tenzij de partijen de toepassing
ervan zijn overeengekomen.
1.3 Taak van de rechter in de civiele procedure
In het civiele proces zijn het in het algemeen de procespartijen die bepalen of en waarover wordt
geprocedeerd en is het hun taak de relevante feiten aan te dragen. Zij moeten dat zelfs ‘volledig en
naar waarheid’ doen (art. 21 Rv). Vervolgens is het de taak van de rechter die feiten te onderzoeken,
juridisch te beoordelen, dan is hij dus voor wat betreft de omvang van het geschil gebonden aan
hetgeen partijen daarover aan hem ‘kwijt willen’. Hij mag de feiten niet aanvullen (art. 24 Rv).
Als de rechter actief is in het vinden van de waarheid, treedt hij inquisitoir op. Dit is het geval in het
strafrecht. In het burgerlijk procesrecht is zijn houding in het algemeen passiever. Onderscheid moet
hier echter worden gemaakt tussen zaken betreffende rechtsbetrekkingen die ter vrije bepaling van
partijen staan (vermogensrechtelijke geschillen) en zaken betreffende rechtsbetrekkingen die niet ter
vrije bepaling van partijen staan (familierechtelijke aangelegenheden).
De eerste groep zaken wordt doorgaans in een dagvaardingsprocedure uitgevochten, terwijl voor de
tweede groep zaken in het algemeen de verzoekschriftprocedure is voorgeschreven.
In de eerste groep zaken zijn in beginsel de enige belanghebbenden de gedingvoerende partijen zelf;
er is geen directe betrokkenheid van het publieke belang. Op wat de rechter van elders weet mag hij
zijn oordeel in het algemeen niet gronden. Is hij overtuigd of weet hij toevallig dat een erkentenis in
strijd met de waarheid is gedaan, dan is hij daaraan desondanks gebonden. Hij mag geen bewijs
opleggen omtrent niet gestelde feiten.
In de tweede groep zaken is dit anders. De rechter heeft een actievere (minder lijdelijke) rol in het
vinden van de waarheid, omdat in deze zaken ook belangen van derden een rol kunnen spelen. Denk
aan beschikkingen tot echtscheiding, tot ondercuratelestelling of tot vaststelling van overlijden van
vermiste personen.
,Toch is de rechter ook in vermogensrechtelijke civiele procedure niet helemaal passief. Weliswaar
mag de rechter de feiten niet aanvullen, maar moet hij ambtshalve wel de rechtsgronden aanvullen
(art. 25 Rv).
Volgens art. 139 Rv mag de rechter de eis niet toewijzen bij verstek van gedaagde als deze hem
ongegrond of onrechtmatig voorkomt. Dadelijke afwijzing van de vordering is echter op zijn plaats,
als op grond van de gestelde feiten direct duidelijk is dat het gevorderde van elke grond is ontbloot.
Twijfelt de rechter aan de juistheid van de feiten waarop de eis is gebaseerd, dan moet hij de eiser
ambtshalve nadere inlichtingen vragen of hem bewijs opdragen.
Een ander voorbeeld van de rechterlijke activiteit is te vinden in art. 22 Rv: de rechter mag in alle
gevallen en in elke stand van het geding een bevel geven tot het toelichten van bepaalde stellingen
of tot het overleggen van bepaalde, op de zaak betrekking hebbende bescheiden. .4 De aard v
Of in art. 131 Rv: na de conclusie van antwoord vindt in principe een comparitie van partijen plaats,
tenzij de zaak daar naar het oordeel van de rechter niet geschikt voor is.
Verder kan de rechter ambtshalve een getuigenverhoor bevelen, een deskundigenbericht inwinnen,
een plaatsopneming of bezichtiging (= descente) houden, een comparitie van partijen gelasten, of
openlegging van boeken bevelen (art. 162 Rv).
1.4 De aard van juridisch bewijs; bewijsaanbod; bewijsopdracht bij tussenvonnis
In de dagvaardingsprocedure moet eiser al direct in zijn dagvaarding vermelden welke
bewijsmiddelen en welke getuigen hij ter ondersteuning van zijn stellingen – althans voor zover
gedaagde betwist – ter beschikking heeft (art. 111 lid 3 Rv); de gedaagde moet dit zijnerzijds bij
conclusie van antwoord doen (art. 128 lid 5 Rv). Zowel voor eiser als voor gedaagde geldt echter dat
er geen harde sanctie staat op het ontbreken van deze gegevens; de rechter kan bevelen dat ze
alsnog worden verstrekt (art. 120 lid 4 en 128 lid 5 Rv).
Partijen hebben er belang bij in een vroeg stadium met hun bewijs aan te komen, omdat het recht op
re- en dupliek niet onbeperkt is en men er dus niet op kan rekenen na de comparitie na antwoord
nog aan het woord te komen (art. 132 Rv).
Een relevant aanbod om bewijs door getuigen te leveren mag de rechter niet passeren (art. 166 lid 1
Rv). Volgens vaste rechtspraak mag dit zeker niet op grond van een prognose omtrent de waarde van
een getuigenverklaring.
De rechter kán ook ambtshalve bewijs opdragen. Zowel een bewijsopdracht naar aanleiding van een
bewijsaanbod van een partij als een ambtshalve bewijsopdracht wordt gegeven in een tussenvonnis.
Daarin bepaalt de rechter wát moet worden bewezen (het probandum) en door welke partij. Dit
tussenvonnis moet worden gemotiveerd (art. 121 GW, art. 30 en 230 Rv).
Art. 232 lid 2 Rv bepaalt dat ter gelegenheid van een comparitie van partijen direct een
bewijsopdracht kan worden gegeven, op voorwaarde dat alle partijen zijn verschenen.
Een bewijsopdracht is in het algemeen een voorlopige beslissing, waarop de rechter kan terugkomen,
tenzij hij bij die bewijsopdracht uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft aangegeven hoe hij over de
zaak zal beslissen indien het opgedragen bewijs al dan niet geleverd zal worden; in dat laatste geval is
het een bindende eindbeslissing.
De partij die zich door een bewijsopdracht benadeeld voelt, kan daarvan binnen 3 maanden nadat
het eindvonnis is uitgesproken in hoger beroep komen, tenzij de rechter heeft bepaald dat het hoger
beroep van het tussenvonnis binnen 3 maanden na het tussenvonnis mag worden ingesteld (art. 337
lid 2 jo. 339 lid 1 Rv).
,1.5 Bewijsgaring over de grens
Als bewijsmateriaal zich in het buitenland bevindt kan de rechter aan een rechter of andere autoriteit
van dat land een verzoek doen (rogatoire commissie) om een bepaalde (onderzoeks-)handeling te
verrichten.
Het Haags Bewijsverdrag geeft, naast een uitvoerige regeling van de rogatoire commissies die gericht
worden tot rechterlijke autoriteiten in andere verdragsstaten, ook een regeling van de wijze waarop
langs buitengerechtelijke weg in een andere verdragsstaat bewijs kan worden verkregen (art. 1 lid 1
Haags Bewijsverdrag).
Ingevolge art. 2 Haag Bewijsverdrag wijst elke verdragsstaat een centrale autoriteit aan, die belast is
met het in ontvangst nemen van rogatoire commissies uit andere verdragsstaten en met het
toezenden daarvan aan de autoriteit die de rogatoire commissie uit moet voeren. In de Nederlandse
wet ter uitvoering van het verdrag is als centrale autoriteit voor Nederland aangewezen de rechtbank
te ’s-Gravenhage (art. 2 Uitvoeringswet) en als uitvoeringsautoriteit de rechtbank (art. 4
Uitvoeringswet). De rechtbank is aan de toezending gebonden (art. 5 lid 2 Uitvoeringswet). De
rogatoire commissie kan echter worden verwezen naar de kantonrechter; in dat geval is deze aan de
verwijzing gebonden (art. 5 lid 3 Uitvoeringswet).
Tussen de lidstaten van de Europese Unie (m.u.v. Denemarken) geldt de Bewijsverordening. De
verordening beoogt vereenvoudiging en versnelling van bewijsverkrijging in het buitenland.
Een verzoekend gerecht kan een gerecht in een andere lidstaat verzoeken om een bewijshandeling te
verrichten (art. 1 lid 1 sub a Bewijsverordening). In dat geval vindt rechtstreekse verzending en
afhandeling van het verzoek tussen de gerechten – zonder tussenkomst van een centrale autoriteit –
plaats (art. 10 Bewijsverordening). De Nederlandse Uitvoeringswet verwijst in art. 2 in beginsel de
rechtbank binnen wier gebied de uitvoering van het verzoek moet geschieden voor ontvangst en
afhandeling aan.
Een verzoekend gerecht kan ingevolge art. 1 lid 1 sub b Bewijsverordening echter ook verzoeken om
zelf rechtstreeks in een andere lidstaat een bewijshandeling te mogen verrichten volgens de regels
van art. 17 Bewijsverordening. Een dergelijk verzoek moet volgens art. 3 Bewijsverordening worden
gericht aan een door de lidstaten aan te wijzen centraal orgaan, dat tevens als ‘helpdesk’ fungeert of
aan een andere bevoegde autoriteit. In de Uitvoeringswet is de Haagse rechtbank als bevoegde
autoriteit aangewezen als instantie die deze verzoeken ontvangt en afhandelt (art. 3 lid 2
Uitvoeringswet). Als centraal orgaan is aangewezen de Raad voor de rechtspraak (art. 3 lid 1
Uitvoeringswet). Deze geeft informatie en lost problemen op.
1.6 Bewijs in de verzoekschriftprocedure
De derde titel van het Eerste boek van het Rv geeft een algemene regeling voor de
verzoekschriftprocedure in eerste aanleg (art. 261-291 Rv).
Art. 284 lid 1 Rv bepaalt dat het bewijsrecht van overeenkomstige toepassing is op de
verzoekschriftprocedure, tenzij de aard van de zaak zich hiertegen verzet.
Een bewijsopdracht wordt gegeven bij tussenbeschikking en tussenbeschikkingen moeten evenals
tussenvonnissen worden gemotiveerd (art. 30 en 287 lid 1 Rv).
Hoger beroep van een tussenbeschikking kan pas tegelijk met hoger beroep van de eindbeschikking
worden ingesteld, tenzij de rechter heeft bepaald dat tussentijds appel mogelijk is (art. 358 Rv).
Hoger beroep in verzoekschriftprocedures is geregeld in art. 358-362 Rv. Art. 362 Rv verklaart de
derde titel inclusief het bewijsrecht, van overeenkomstige toepassing in hoger beroep.
, 1.7 Bewijs in kort geding
Voor zaken die in kort geding worden behandeld geldt per definitie dat ze spoedeisend zijn. Het
spoedeisende en informele karakter van het kort geding, dat gericht is op het geven van een
voorlopige voorziening, maakt een grote vrijheid voor de rechter noodzakelijk. Het ontbreken van
een wettelijke regeling op dit punt en de behoefte aan vrijheid voor de rechter in kort geding hebben
het tot vaste rechtspraak gemaakt dat de wettelijke bewijsregels in kort geding niet van toepassing
zijn. De praktijk laat dan ook het volgende zien:
- Summier bewijs is voldoende voor de rechter om zijn beslissing op te gronden; in het
algemeen kan worden volstaan met ‘aannemelijk maken’ en wordt ‘hard bewijs’ niet vereist;
- De verdeling van de bewijslast is aan het inzicht van de rechter overgelaten; een
bewijsopdracht wordt veelal mondeling gegeven (een formeel tussenvonnis hoeft niet te
worden gewezen);
- De rechter is vrij in zijn keuze van de bewijsmiddelen en het toekennen van bewijskracht
daaraan;
- Hij is niet verplicht een bewijsaanbod te accepteren.
Mocht de bewijsvoering nodig zijn waarvoor het kort geding zich niet leent, dan is de rechter
bevoegd de gevraagde voorziening te weigeren (art. 256 Rv).
De rechter in kort geding kan zich zonder tussenvonnis persoonlijk van de plaatselijke situatie op de
hoogte stellen, zelfstandig inlichtingen inwinnen en stukken opvragen die hem voor de beoordeling
van de zaak nodig lijken.
1.8 Bewijs in het arbitraal geding
Vermogensrechtelijke geschillen kunnen door middel van een arbitraal beding (vooraf) of een akte
van compromis (achteraf) aan arbitrage worden onderworpen. Arbitrage is geregeld in het Vierde
Boek van het Rv (art. 1020-1076 Rv).
Als een geschil aan arbitrage is onderworpen, moeten de arbiters uitspraak doen naar de ‘regelen
des rechts’, tenzij hun de bevoegdheid is toegekend te oordelen ‘als goede personen naar billijkheid’,
aldus art. 1054 Rv.
Arbiters zijn volgens art. 1039 Rv vrij in het bepalen van de bewijsvoering, de toelaatbaarheid van de
bewijsmiddelen, de bewijslastverdeling en de waardering van het bewijs, tenzij partijen anders zijn
overeengekomen. Het scheidsgerecht is ook bevoegd een van zijn leden aan te wijzen om getuigen of
deskundigen te horen dan wel om een plaatsopneming of bezichtiging te houden, tenzij partijen
anders zijn overeengekomen. De bewijsvoorschriften zijn verder uitgewerkt in de artikelen 1040-
1043 Rv.
Aan een bewijsaanbod mogen arbiters voorbijgaan, maar hebben zij een dergelijk aanbod eenmaal
geaccepteerd, dan moet tegenbewijs steeds worden toegelaten. Dit volgt uit art. 1036 lid 2 Rv,
waarin het hoor en wederhoor is gewaarborgd.
De arbitrage overeenkomst zelf kan volgens art. 1021 Rv alleen door geschrift of elektronische
gegevens worden bewezen. Ander bewijs, zoals getuigenverklaringen zijn niet toegelaten. Dit
voorschrift is van openbare orde; als in een procedure voor de gewone rechter de arbitrage-
overeenkomst wordt betwist, past de rechter art. 1021 Rv ambtshalve toe.
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller michelleboon_. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $3.80. You're not tied to anything after your purchase.