Rechtsgeschiedenis samenvatting
Week 1 & 2
§Hoofdstuk 1 1–14
Om de rechtsgeschiedenis te kunnen overzien en om greep te krijgen op de hoeveelheid
aan bronnen uit het verleden, brengen rechtshistorici een ordening aan:
1. Oudheid (2000 voor Chr. – 590 na Chr.)
2. Middeleeuwen (590-1500)
3. Vroegmoderne tijd of nieuwe tijd (1500-1800)
4. Huidige tijd (1945 tot heden)
De belangrijkste bron voor onze kennis van het recht van de Romeinen dateert echter
uit veel latere tijd, namelijk uit de 6e eeuw na Chr. Toen liet de Romeinse keizer
Justinianus een compilatie van het recht maken die hij met kracht van wet afkondigde. In
de 12e eeuw ontstond nieuwe belangstelling voor deze wetgeving, die later zou worden
aangeduid als het Corpus Iuris Civilis
Middeleeuwen
De middeleeuwse samenleving werd gekenmerkt door rechtspluralisme: er bestaan
niet 1, maar meerdere organisaties die het maatschappelijke leven beheersen,
rechtsnormen kunnen opleggen en de naleving ervan afdwingen. Er was overheidsgezag,
dat werd uitgeoefend door vorsten (keizer, koningen) en in gedelegeerde vorm door de
landsheren, maar de gedachte dat de (wereldlijke) overheid over een monopolie zou
beschikken om recht te scheppen bestond niet en heeft ook niet bestaan tot in de
vroegmoderne tijd.
Naast het ius proprium (eigen recht) ontstond er in de Middeleeuwen
‘gemeenschappelijk recht’ of ius commune: recht waarvan de gelding niet was beperkt
tot een afgebakend territoriaal gebeid of een gesloten rechtskring. Tot dit ius commune
behoorde allereerst het recht van de katholieke kerk dat universele geldig had. Namelijk
voor iedere gedoopte, ongeacht diens herkomst, stand of geslacht.
Ook het Romeinse recht was een ius commune. De belangrijkste bron van dit recht,
corpus iuris civilis, werd vanaf de 12e eeuw naast het canoniek recht bestudeerd en
onderwezen aan de verschillende rechtsscholen en universiteiten. Het Romeinse recht
heeft later via een proces van receptie (letterlijk: ontvangst) ook het geldende recht
beïnvloed, maar kreeg nooit een directe en onbeperkte gelding zoals het kerkelijke recht
die had. De vroegste receptie van Romeinse recht vond plaats via het kerkelijk recht,
aangezien de canonisten bij gebrek aan eigen regelgeving het Romeinse recht gebruikten
als aanvullende rechtsbron. In een later stadium drong het Romeinse recht door in de
rechtspraktijk.
Vroegmoderne tijd
In de vroegmoderne tijd kwam de rechtsvorming steeds sterker in handen van wereldlijke
gezagdragers te liggen, vooral ten koste van het canonieke recht. In de vroegmoderne
tijd wist het Romeinse recht met het noorden van continentaal Europa te bereiken. De
receptie werd bevorderd door de komst van universiteiten in Noord-Europa.
Binnen het continentale rechts denken ontstond ook een nieuwe traditie, die van
het natuurrecht. Ervan uitgaande dat recht kan worden ontworpen door de
menselijk geest, probeerde deze stroming een ideaal type recht te construeren,
dat universeel van karakter was en was gebaseerd op algemene uitgangspunten.
In de vroegmoderne tijd ontstond binnen de wetenschappelijke bestudering van
het Romeinse recht een nieuwe tak: juridische humanisme. Het corpus iuris
civilis was opgetekend in de 6e eeuw, maar bevatte materiaal dat veel ouder was.
De teksten waren afkomstig van juristen en keizers die eerder hadden geleefd. De
humanistische juristen streefden ernaar het Romeinse recht weer te verbinden
met Rome van de pre-justiaanse tijd en de teksten van het corpus iuris te
interpreteren zoals de oorspronkelijk moesten zijn bedoeld door de Romeinse
keizer of de juristen die ze hadden geschreven.
1
,De moderne tijd werd gekenmerkt door het van overheidswege vastleggen van grote,
autonome delen van het recht in systematische wetboeken: codificatie. Dit proces heeft
zich in heel continentaal Europa voorgedaan behalve in Engeland. Een van de eerste
belangrijke wetboeken van burgerlijke recht van de Franse code civil van 1804.
De gemeenschappelijke rechtscultuur van het continent was gebaseerd op Romeins recht
en wordt aangeduid ius commune (gemeenschappelijke recht). Ook spreekt men van de
civilian tradition. Het Engelse recht is voortgekomen uit gewoonterecht, dat zich door
ingrijpen van de koningen ontwikkelde tot commen law.
Het recht vernieuwen vereist gezaghebbende rechtsbronnen of een gezaghebbende
wetgever. Op het continent heeft men de vernieuwing gevonden in het Romeinse recht
en in een nieuwe, door de kerk ontwikkelde procesvorm, de Romano-canonieke
procedure waar werd geoordeeld op grond van rationele overwegingen, de door partijen
aangevoerde stellingen en het daarvoor geleverde bewijs. De vernieuwing werd op het
continent dus gezocht in het overnemen van elementen uit een ander, vreemd
rechtsstelsel (legal transplant), maar kwam pas laat op gang, in de 13e eeuw.
In Engeland kwam de rechtsvernieuwing vroeger op gang dan op het continent omdat het
land werd geregeerd door een koning die over de politieke macht beschikte om de
gewenste hervormingen door te voeren. De vernieuwing werd daarom gezocht in een
modernisering van het bestaande gewoonterecht door het instellen van rondtrekkende
rechters, justices in eyre, die namens de koning en op rationele gronden recht spraken,
de invoering van writs, vergunningen die rechtsingang verleenden bij het koninklijke
gerecht, en de instelling van juryrechtspraak. Zo ontstond de common law met zijn
doelmatige rechter organisatie en met rechtsregels vrij van Romeinse invloed. Wanneer
het Romeinse recht in een later stadium dan wel voldoende was ontwikkeld voor een
legal transplant in de middeleeuwse wereld, bestond daaraan in Engeland geen
behoefte meer.
De beïnvloeding van de herontdekking van het Romeinse recht in continentaal West-
Europa in de 12e eeuw was erg sterk. Deze wettekst wordt later aangeduid als corpus
iuris civilis (het geheel van het wereldlijke recht). Het corpus iuris is in de
Middeleeuwen bepalend geworden voor de gemeenschappelijk rechtscultuur van
continentaal Europa tot aan de codificaties en heeft een onuitwisbaar stempel gedrukt op
ons privaatrecht tot het heden. Het Corpus iuris wordt vergeleken met Janus, de
Romeinse God van de tijd, die wordt afgebeeld met 2 gezichten. Het een gezicht kijkt
naar het verleden, het andere kijkt de toekomst in. De reden hiervoor is dat het Corpus
iuris een afsluiting van de rechtsontwikkeling in de oudheid is en een uitgangspunt van
de westerse rechtswetenschap van ons huidige privaatrecht.
§hoofdstuk 1 15 tot 40.
Het Romeinse recht omvat een lange periode. Wij kunnen ene onderscheid maken
tussen:
1. Klassieke periode die grotendeels samenvalt met de tijd dat Rome en Republiek
was (509-27 voor Chr.);
2. De klassieke periode (0-300);
3. De na klassieke periode (300-6e eeuw);
4. De tijd van Justinianus (midden 6e eeuw).
Rome werd gesticht in het jaar 754 voor Christus door de tweelingbroers Romulus en
Remus op de Palatinus, een van de 7 hevels aan de rivier de Tiber waar het huidige Rome
zich nog steeds bevindt.
In de vroege Republiek was de bevolking van Rome verdeeld in 2 klassen.
De patriciërs vormden de maatschappelijke boven;
De plebejers de sociaal zwakkere groep.
Tot de staatsorganen behoorden de Senaat: een belangrijk politiek college waarbij aan
het einde van de Republiek de macht kwam te berusten, en verschillende
volksvergaderingen, ieder met specifieke competenties op het terrein van politiek en
wetgeving. Daarnaast was er de vergadering van de plebejers, die uit hun midden hun
2
,eigen leiders kozen de volkstribunen. De Senaat dienen alle wetten te bekrachtigen.
Besluiten van de Senaat zelf (Senatus Consulta) kregen aan het einde van de Republiek
de Status van directe rechtsbron.
Wetten kwamen tot stand door aanvaarding door een van de volksvergaderingen op
voordracht van een magistraat of zij worden afgekondigd door een magistraat krachtens
een besluit van de volksvergadering. De besluiten van de vergadering van plebejers,
genomen op voordracht van een volkstribuun (plebiscieten) hadden in de late Republiek
bindende werking voor alle burgers. Een van de oudste Romeinse wetten De Wet van
de 12 Tafelen. De bepalingen van deze wet vertonen weinig samenhang en betreffen
zeer uiteenlopende rechtsgebieden: publiek strafrecht, private delicten, familierecht,
erfrecht, eigendom etc. Een zeer bekend plebisciet is de lex aquilia uit het jaar 287 of
286 voor Chr. Waarin bepaalde gevallen van buitencontractuele aansprakelijkheid worden
geregeld.
Van oudsher kende Rome ook magistraten. In het midden van de 4e eeuw voor Chr. Werd
een nieuwe regeling ingevoerd voor de magistratuur, waarbij het ambt van pretor werd
ingesteld. De zorg voor de rechtspraak, tot die tijd toevertrouwd aan de priesters, een
toezichthoudend college van partricieërs, kwam nu in handen van deze pretor. De pretor
sprak zelf geen recht, maar beslist of en op welke wijze partijen over hun geschil een
proces konden voeren. De gevolgde procedure wordt aangeduid als het formula-proces
en bestond uit 2 fasen:
1. De 1e fase is de fase bij de pretor. In de 1e fase werd de zaak door de pretor
summier onderzocht. Om in het betreffende geval te kunnen procederen was het
noodzakelijk een bruikbare actio of actie te vinden. De acties stonden, ieder met
een eigen formule/formula, opgesomd in het zogenaamde edict. De 1e fase van
het proces wordt afgesloten met de procesovereenkomst of litis contestatio. Dit
was een afspraak tussen pretor en partijen waarin de rechter werd benoemd en
waarin de actie een eventueel iedere rechtsmiddelen waren opgenomen.
2. De 2e fase is de fase bij de rechter. In de formula van de opgenomen actie
stond in welke gevallen de rechter moest veroordelen of vrijspreken en hoe hij tot
een veroordeling kwam en het bedrag dient te bepalen. De rechter was geen
magistraat, maar een burger die in de procesovereenkomst door de pretor werd
gemachtigd te oordelen. Het edict was de door de pretor afgekondigde lijst van
rechtsmiddelen welke hij gedurende zijn eenjarige ambtstermijn zou verlenen. En
bevatte niet alleen acties, maar excepties en interdicten.
De edicten vormden een nieuwe rechtsbron, hetgeen heeft geleid tot een nieuw
stratificatie van het recht. Het recht was opgebouwd uit 2 rechtsmassa’s ieder met zijn
eigen bronnen, het ius civile van het ius honoraium.
Ius civile: heeft hier een andere betekenis dan in de benaming corpus iuris
civilis. Het betekent niet wereldlijk recht in tegenstelling tot kerkelijk recht, maar
wettenrecht. Tot die ius civile werden gerekend de wetten en de aanvullingen
daarop, zoals de gewoonte, de senaatbesluiten, de plebiscieten en de adviezen
van de juristen.
Ius honorarium: werden gerekend de edicten van de magistraten. Het doel was
het ius civile te ondersteunen, aan te vullen en te corrigeren.
De 2 termen komen in het corpus iuris nog voor, maar hadden ten tijde van de
totstandkoming, in de 6e eeuw na Chr, hun praktische betekenis verloren.
In de 18e eeuw werd het begrip klassieke periode of klassiek recht geïntroduceerd
om daarmee het Romeinse recht van de eerste 3 eeuwen van onze jaartelling aan te
duiden. De klassieke periode werd gekenmerkt door het ontstaan van 2 juristenscholen,
de invoering van het zogenaamd ius respondendi en de opkomst van een nieuwe
rechtsbron het keizerlijke recht.
Aan het begin van de klassieke periode werd het zogenaamde ius respondendi
ingevoerd. Tot dan hadden de juristen op eigen gezag hun adviezen gegeven. Augustinus
schiep nu de mogelijkheid om een jurist het recht te geven om te adviseren op gezag van
de keizer (ius respondendi).
3
,De regering van de keizer Hadrianus is van grote betekenis geweest voor de ontwikkeling
van het recht. Omstreeks het jaar 130 liet deze keizer de tekst van het pretorisch edict
vastleggen. Vanaf dat moment konden de pretoren het edict niet meer aanpassen door
nieuwe acties toe te voegen of oude acties niet meer op te nemen. Hierdoor kwam een
einde aan hun rechtscheppende functie. Keizer Hardianus verleende de juristen niet
langer het ius respondendi, maar liet nu op zijn eigen naam adviezen uitvaardigen,
waarin een gezaghebbend antwoord werd gegeven op een voorgelegde rechtsvraag.
Deze adviezen heetten rescripten. Voor het vervaardigen van rescripten beschikt
Hadrianus over 2 kanselarijen. Vanaf die tijd moesten de juristenadviezen dus
concurreren met die va de keizer zelf.
De belangrijkste laatklassieke juristen waren pretoriaans prerfet (een hogere
ambtenaar, hoofd van de keizerlijke lijfwacht) of lid van de Senaat of van de keizerlijke
adviesraad. In de laatklassieke tijd nam het belang van keizerlijk recht toe ten nadele van
het gezag van juristenadviezen. De rechtsontwikkeling was nu volledige in handen van de
keizer en diens kanselarijen komen te liggen. In de 3e eeuw verdwenen de juristen in de
anonimiteit van deze keizerlijke kanselarijen. Rescripten vormden niet de enige
rechtsbron die voortkwam uit de machtsconcurrentie in de persoon van de keizer. Die
keizers kondigde ook algemene verordeningen (edicten) af en instructies voor
ambtenaren (mandaten) en zij spraken recht in hoger beroep (decreten). De
verzamelnaam voor deze geschriften is constituties. Zij werden gerekend tot het ius
civile.
Aan het begin van onze jaartelling was ook een nieuw procesvorm ontstaan
cognititieproces. In het cognitieproces behoorde de gehele rechtsgang: van de
dagvaarding tot een met het vonnis en de tenuitvoerlegging ervan, tot de competentie
van de rechter. Deze rechter was een van overheidswege benoemde keizerlijk
ambtenaar. De romeinen kenden echter geen machtenscheiding of een onafhankelijke
rechterlijke macht. De rechter werden niet zoals tegenwoordig voor het leven benoemd,
maar meestal slechts voor een periode van een jaar met de mogelijkheid van verlenging.
De rechter behoorden tot de hogere sociale klasse en diende een zekere intellectuele
vorming te hebben genoten, maar waren niet noodzakelijkerwijs deskundig op juridisch
gebied.
§Hoofdstuk 1 25–40
Na de dood van keizer Theodosius de Grote (346-395) was het Romeinse Rijk opgesplitst
in een westelijk en oostelijk deel. Justinianus, die in de 6 e eeuw regeerde, was dan wel
keizer van het Oost-Romeinse Rijk waaronder Constantinopel, maar beschouwde zich
keizer va het gehele rijk. Hij rekende het daarom tot zijn taak om het Westelijke rijk te
heroveren en koesterde het ideaal om de eenheid van Rome te herstellen. Het lukte
Justinianus een deel van het West-Romeinse Rijk te heroveren.
Bij 1 rijk en 1 godsdienst hoorde 1 recht. Het was nodig om te codificeren omdat sinds de
laatklassieke periode vormden de constituties, afkomstig van de keizer en kanselarijen,
een belangrijke rechtsbron. Net als de oude wetten werden dezen constituties aangeduid
als leges. Alle keizers, en Justinianus zelf, hadden het recht verder ontwikkeld d.m.v.
nieuwe constituties. Naast de leges (keizerlijke recht) was het oude juristenrecht
(ius of ius vetus). Dit juristenrecht dateerde uit de klassieke periode en was
overgeleverd in geschriften van juristen uit die tijd. Kortom, het keizerrecht en het
juristenrecht waren overgeleverd in een onoverzichtelijke en moeilijk toegankelijke
hoeveelheid aan kenbronnen en rechtsbronnen.
- Kenbron: recht uit die bron kan worden gekend
- Rechtsbron: deze bron zelf verbindende kracht heeft.
Het Romeinse wetgevingsideaal bestond erin zowel de leges als het ius te ordenen in
compilaties, die officieel afgekondigd als nieuwe wetgeving, alle bestaande kenbronnen
en rechtsbronnen zouden vervangen. Men wilde dus geen nieuwe regels en nieuwe
teksten ontwerpen, maar bestaand materiaal verzamelen, bewerken en ordenen. Voor
Justinianus was geen enkele keizer erin geslaagd zowel het juristenrecht als het
keizerlijke recht te codificeren. Een eerste poging om het oude juristenrecht te ordenen
bestond in de citeerwet of lex citandi, uitgevaardigd in 426 door keizer Theodosisus.
4
,In deze citeerwet werd een vijftal juristen uit de klassieke periode aangemerkt als de
juristen, van wie de adviezen bindende kracht hadden. Het waren Gaius, Paulus,
Papinianus, Ulpianus en Modestinus. De citeerwet bracht daarmee wel ordening, maar
kon de oude juristengeschriften niet vervangen. Theodosisus 2 ontwikkelde nog wel een
ambitieus plan om het juristenrecht te codificeren, maar uiteindelijk lukte het hem alleen
om een compilatie te maken van het keizerlijke recht. Zo werd in 438 voor het Oost-
Romeinse Rijk de Codex Theodosianus uitgevaardigd, een officiële verzameling van
keizerlijke constituties vanaf keizer Constantijn, die uit de 3e eeuw kracht van wet had.
Doordat er in het Oosten rechtsscholen waren maakte dat de kans van slagen om het
recht te codificeren in het oosten groter was dan in het Westen. Aan de rechtsscholen
werden de instituten van Gaius, een leerboek uit de 2e eeuw, gebruikt en de
commentaren van de klassieke juristen op het ius civile en op het edict. Daarnaast
werd aandacht besteed aan de rechtsadviezen van Paulus en Papinianus en aan de
keizerlijke constituties.
De wetgeving van Justinianus bestond uit een compilatie en bewerking van bestaand
materiaal, dus niet uit teksten die waren ontworpen door de wetgever zelf. Justinianus
wilde het recht volledig codificeren, dus zowel het juristenrecht (ius) als het keizerlijke
recht (leges). Zijn wetgevingsproject heeft geleid tot een drietal teksten:
1. Codex: compilatie van keizerlijke constituties;
- Justinianus begon, net als Theodosius, met het ordenen van het keizerlijke recht.
Voor de rechtspraktijk was het keizerlijke recht het belangrijkste. De codex
Theodosianus was ongeveer 100 jaar oud en inmiddels waren er vele nieuwe
constituties uitgevaardigd zowel in het Westen als in het Oosten. Toen de
ordening van het constituties was voltooid, begon het werk aan de instituten en de
digesten. Daarna werd de codex weer aan de instiuten en digesten aangepast en
kwam er zo een nieuwe versie van de codex tot stand. Voor de compilatie van de
eerste versie van de codex codex vetus stelde Justinianus in 528 een
commissie samen bestaande uit 10 personen, van wie Tribonianus en Theophilus.
De commissie moest de leges verzamelen en samenvatten in een codex,
onderlinge tegenspraak wegwerken en overbodige inleidingen, herhalingen en
verouderde bepalingen schrappen. In 529 kon de codex vetus worden
afgekondigd. De commissies die de codex en digesten moesten samenstellen
kregen van Justinianus de opdracht om waar nodig de teksten te wijzigen.
Justinianus liet bewust bepaalde verouderde rechtsbegrippen en rechtsinstellingen
uit de teksten verwijderen. De oorspronkelijke tekst werd soms ook gewijzigd om
deze aan te passen aan de veranderede omstandigheden. De compilatoren
moesten ook onderlinge tegenspraak in de teksten wegwerken.
2. Digesten: een leerboek voor beginnende studenten;
- In 530 kreeg Tribonianus de opdracht om een commissie te vormen om het ius
(het juristenrecht uit de klassieke periode) te codificeren. De commissie bestond
uit 4 hoogleraren, onder wie Theophilus en Dorotheus, professor aan de
rechtsschool te Beiroet, 11 praktijkjuristen en 2 hoge ambtenaren, onder wie
Tribonianus zelf. De commissie kreeg de opdracht teksten te verzamelen,
herhalingen en tegenstrijdigheden te verwijderen en de teksten aan te passen aan
de veranderende rechtsopvattingen. Zij mocht ook naar eigen inzicht interpolaties
aanbrengen. De compilatie kreeg de naam digesten of pandekten. De digesten
zijn opgebouwd uit 50 boeken, die weer zijn onderverdeeld in titels, ieder met een
eigen onderwerp. Met de constitutie van 533 kregen de digesten kracht van wet
als een keizerlijke verordening. Van deze constitutie verbood Justinianus om
commentaren toe te voegen aan de digesten.
3. Instituten, een compilatie van het oude juristenrecht;
- Inmiddels had Justinianus aan Tribonianus, Theophilus en Dorotheus de opdracht
gegeven een leerboek voor het rechtenonderwijs samen te stellen. Zij deden dit
naar model van een ouder leerboek dat dateerde uit de 2e eeuw na Chr. Het
heette Instiuten en was geschreven door de hoog klassieke jurist Gaius. Het
materiaal dat de commissie verder gebruikte was afkomstig uit elementaire
werken van klassieke juristen en de al gereedgekomen digesten. Daarnaast
werden nog keizerlijke constituties gebruikt die waren opgenomen in de codex
5
, tegus of na 529 waren afgekondigd. Anders dan bij de codex en de digesten
werden de bronvermelding niet overgenomen. Met de constitutie van 533 kregen
de instituten van Justinianus kracht van wet als een keizerlijke verordening. Zij
traden dus samen met de digesten in hetzelfde jaar in werking.
Van de constituties van Justinianus zelf uit de periode na 534 werden particuliere
verzamelingen gemaakt. Hoewel deze novellen strikt genomen niet meer tot het
wetgevingsproject van Justinianus behoorden, worden zij in de middeleeuwen van het
corpus iuris opgenomen.
De codex vetus raakte snel verouderd. Dat kwam enerzijds door het in werking treden
van de digesten eind 533 en anderzijds door nieuwe constituties die Justinianus na 529
had afgekondigd. Justinianus benoemde een kleine commissie onder leiding van
Tribonianus die de Codex Vetus moest aanpassen aan de veranderende
omstandigheden. Alleen van deze nieuwe versie de codex repetitae praelectionis of
codex Justinianus genaamd is de tekst bewaard gebleven. De codex Justinianus werd
afgekondigd bij de constitutie cordie van 534 en trad toen ook in werking. De codex
vetus mocht voortaan niet meer worden gebruikt. Een oudere regel werd dus aan de
kant wordt gezet door een jongere: lex posterior derogat legi priori.
Met het uitvaardigen van de digesten, instituten en codex was het grote
wetgevingsproject van Justinianus voltooid. Justinianus ging na 534 tot aan zijn overlijden
in 565 echter door met het afkondigen van nieuwe constituties de novellen. Strikt
genomen behoren deze novellen niet tot het corpus iuris. Verreweg de meeste waren in
het Grieks gesteld. Dat was de taal die in het Oosten werd gesproken.
Het corpus iuris was dus samengesteld uit bestaande teksten, die in een nieuwe
samenhang een nieuwe betekenis kregen. De teksten brachten niet langer het
oorspronkelijke recht tot uitdrukking, maar in bewerkte vorm en in nieuwe context waren
zij getransformeerd tot een vertolking van het Justiniaanse recht. Het materiaal was ook
op een andere wijze geordend dan bepalingen in een hedendaags Europees wetboek die
van een algemenere naar meer specifiekere regels en schakelbepalingen gaat. De Corpus
iuris waren niet bijeengebracht in een overzichtelijk wetboek, maar in 3 afzonderlijke
onderdelen, ieder met een geheel eigen karakter: de instituten, digesten en codex. De
teksten van de instituten, het leerboek, waren veelal descriptief. Zij beschreven het recht
in algemene bewoordingen. De teksten in de digesten en de codex waren vaak meer
casuïstisch. Zij gingen in op rechtsvragen die zich in een concreet geval hadden
voorgedaan met alle daarbij behorende bijzonderheden.
6
, Week 3
§hoofdstuk 2 41 tot 72
Het corpus iuris civilis vormt het uitgangspunt van 2 belangrijke juridische tradities:
1. Ius commune van het Westen: in het Westen ging in het vroege middeleeuwen
de kennis van het Romeinse recht voor een groot deel verloren. Aan de
verschillende onderdelen van het Corpus iuris werd bijna geen aandacht meer
geschonken totdat in het begin van de 12e eeuw in Noord-Italië de bestudering
van het corpus iuris weer begon op te leven.
2. Byzantijnse recht van het Oosten: in het Oosten was er een sterkere
continuïteit. Dat kwam omdat Constantinopel in het Oost-Romeinse Rijk pas in
1453 werd veroverd door de Ottomanen. In het Oosten bleef het Corpus iuris zijn
gelding behouden en werd het aangevuld met Novellen van Justinianus en van
keizers die na Justinianus regeerden. Al snel raakte het corpus iuris in onbruik,
omdat het grotendeels in het Latijn was geschreven en de Byzantijnse bevolking
Griekstalig was. Het Corpus iuris werd wel de basis voor het Byzantijnse recht, dat
is de rechtstraditie die zich in het Oosten ontwikkelde met eigen Griekstalige
rechtsbronnen.
Van het onderwijs van professoren, dat in het Grieks werd gegeven, zijn verklarende
aantekeningen overgeleverd scholiën. De scholiën laten zien hoe het corpus iuris in
het Oosten werd geïnterpreteerd, en soms ook iets van de oorspronkelijke strekking die
de teksten in het klassieke recht moeten hebben gehad.
In het Oosten was Grieks en niet het Latijn de voertaal. Er ontstond een behoefte aan
Griekstalige hulpmiddelen, waardoor allerlei Griekse vertalingen en uittreksels van het
Corpus iuris kwamen. Door de komst van de vele Griekse werken verloor men op een
gegeven moment het overzicht. Daarom liet de keizer omstreeks 893 voor de
rechtspraktijk een Griekstalige bewerking van het corpus iuris maken Basilica
(keizerlijke wetten bestaande uit 60 boeken). Teksten over hetzelfde onderwerp,
afkomstig uit de Digesten, Codex, Novellen waren nu in Griekse vertaling bijeengebracht.
Voor de samenstelling van de Basilica werd gebruik gemaakt van Griekse werken uit de
tijd van Justinianus, zoals de samenvatting (index) van de Digesten en het commentaar
op de codex van Thalelaeus. De Basilica bestaan niet alleen uit deze vertalingen van
teksten uit het corpus iuris, maar ook uit scholiën.
In tegenstelling tot het Oosten bestond er in het Westen juist weinig continuïteit. Na de
verovering van Italië door de Longobarden in 590 raakte het Romeinsrecht in
vergetelheid. Elementen ervan leefden nog voort in optekeningen van gewoonterecht van
de verschillende volkeren. De belangrijkste bron voor de overleving van het Romeinse
recht in de vroege Middeleeuwen was de Lex Romana visigothorum, een wet die koning
Alarik 2 in 506 had afgekondigd voor de Romeinse inwoners van het West-Gothische Rijk
(Zuid-Frankrijk en Spanje). Deze wet, die vanaf de 16e eeuw ook wel wordt aangeduid als
het Breviarium van Alarik, was gebaseerd op Romeinsrechtelijke teksten. Zij waren niet
afkomstig uit het Corpus iuris civilis, dat in 506 nog niet bestond. Het omvatte 5 boeken
van de codex Theodosianus, 5 boeken van de Sententiën van Paulus, een werk dat
dateerde uit het einde van de 3e eeuw en een uittreksel uit de Instituten van Gaius. Na de
afkondiging van de Lex Romana Visigothorum werden de delen van het West-Gotische
Rijk veroverd door de Franken. In het overgebleven deel van het rijk kwam in de 7 e eeuw
een einde aan de gelding van de lex romana visigothorum. Hier werd een nieuwe
compilatie van koninklijke wetgeving afgekondigd liber iudiciorum. Dit was zowel voor
de Gotische als de Romeinse inwoners van kracht. In het zuiden van Frankrijk bleef de lex
romana visigothorum de belangrijkste rechtsbron totdat in de 12e eeuw en 13e eeuw de
receptie van het corpus iuris civilis hier een aanvang nam.
Rond 1100 ontstond in Bologna in Noord-Italië een rechtsschol, waar de studie van het
corpus iuris in het Westen kon opbloeien. Voor die tijd bestond al een rechtsschool in
Pavia maar daar werd geen Romeins recht onderwezen, maar longobardisch recht,
gecompileerd in het liber papienis en de lombarda. De juristen die in Pavia lesgaven
schreven glossen bij het liber papiensis. Dat waren verklarende aantekeningen, waarin zij
verwezen naar samenvattingen van de codex justinianus en de novellen, zoals verzameld
in het epitome Juliani.
7