Waarom kijken we naar de opbouw van de cel?
- Ziekten en afwijkingen hebben altijd een basis in de cellen, of zijn afhankelijk van cellen:
ü Virussen gaan dood zonder hun gastheercel
ü Verschillende ziekten hebben hun basis in DNA
ü Werking van medicijnen is afhankelijk van hoe de cel reageert
ü Personalized medicine
Opbouw van virussen
- Kapsel/capside ter bescherming
o Vaak met PAMP’s
- Overdracht van RNA/DNA
- Is in staat gastheer-DNA aan te passen
- Neemt gastheer-eiwitten over
- Maakt gebruik van cellulaire processen in de
gastheercel
Deze slide sluit aan bij de virussen van hiervoor, maar
wordt uitgebreid behandeld in de immuno-colleges.
Virussen bestaan uit een deel DNA of RNA met
hieromheen een eiwit ‘jas’ of capside. Deze capside
bestaat volledig uit eiwitten, die herkent kunnen worden door het immuunsysteem van de gastheer
(plant/dier). Bepaalde virussen, zoals bacteriofagen hebben nog extra structuren die het makkelijker
maken om de gastheer te infecteren met hun eiwitstaart of core. Doel van infectie is altijd de
overdracht van virale DNA/RNA in de gastheer. Het virale DNA gaat in het gastheer-DNA zitten en
wordt mee gerepliceerd. Hierdoor worden binnen de cel nieuwe virussen geproduceerd. Dit gebeurd
totdat de cel ‘vol’ is en afsterft. Dan komen de virusdeeltjes vrij. Om herkenning door het
immuunsysteem te voorkomen, nemen virusdeeltjes vaak tijdens replicatie en assembly in de cel
eiwitten van de gastheercel over (klik).
Opbouw van de cel-prokaryoten
- Bacterien
- Archaea
Er zijn grofweg twee soorten cellen; prokaryote en eukaryote cellen.
Onder de prokaryoten vallen de bacteriën en een deel van de archaea
(algen en eencellige organismen). De eukaryoten zijn op te delen in de
planten, de dieren en de schimmels en gisten. (klik voor plaatje bacterie)
à herhaling BIO11T en MIC11T
1) Capsule beschermt tegen fagocytose door eukaryote cellen zoals
macrofagen
2) Flagellen zorgen voor molitiliteit/beweging
3) Pili zorgen voor DNA overdracht en communicatie tussen bacteriën
4) Celwand zolrgt voor structuur en bescherming (verschilt tussen Gram+ en Gram-)
5) Celmembraan is de afscheiding tussen het cytoplasma en de celwand en bepaald welke stoffen er in
en uit gaan
6) Cytoplasma is de vloeistof in de cel waar de organellen in drijven, hier vinden alle belangrijke
celprocessen plaats
7) Ribosomen zorgen voor eiwitsynthese (translatie)
8) Plasmide DNA is niet essesntieel voor de bacterie, maar bevat vaak nuttige genen voor antibiotica-
resitentie e.d.
9) Nucleotide DNA
,Endosymbiose theorie – organellen
- Een organisme leeft in voordelige samenwerking in de cellen of in het lichaam van een
gastheerorganisme: bacteriën in onze cellen zijn geëvolueerd naar mitochondriën, en in plantencellen
naar chloroplasten.
Opbouw van de eukaryotische cel
1. Endosomen à nemen opgeloste
macromoleculen op uit het milieu. Genaamd
endocytose. Endocytose is vaak gereguleerd
door membraan eiwitten. Dit noemen we dan
receptor gemedieerde endocytose.
2. Lysosomen à Binnen de cel zijn lysosomen
verantwoordelijk voor de vertering. Lysosomen
hebben een zure inhoud met verterende
enzymen. Lysosomen kunnen betrokken zijn bij
de vertering van cel eigen stoffen (oude,
overbodige eiwitten) en/of de vertering van door
endosomen opgenomen stoffen. Ook door
fagocytose opgenomen micro-organismen
worden, na fusie van het fagosoom en het lysosoom verteert door lysosymen.
3. Peroxisomen à gebruiken diverse oxidasen om organische stoffen af te breken en katalase om het
daarbij vrijkomende waterstofperoxide af te breken.
4. Nucleus – Kern à is gevuld met chromatine en bestaat uit DNA en eiwitten ook vind de synthese van
mRNA en rRNA plaats.
5. Nuclear envelop à Een dubbele membraan structuur dat de nucleus omsluit. De buitenste laag van
het membraan staat in directe verbinding met het ER.
6. Nucleolus à is een nuclear sub-compartiment waar het meeste rRNA word gesynthetiseerd.
7. Endoplasmatisch reticulum (ER) à ruw, bevat memebraan gebonden ribosomen en is betrokken bij
de synthese van eiwitten. Glad, heeft geen ribosomen. Is de plek waar vetzuren en fosfolipen gemaakt
worden. De lever bevat heel veel glad ER. Hierin bevinden zich enzymen die hydrofobe stoffen
ontgiften en hydrofiel maken. Veelal door conjugatie.
8. Golgi complex à vormt samen met het ER een continuüm van transportmembranen en blaasjes. Door
het RER gemaakte eiwitten worden in het golgi complex aangepast, gesorteerd en vervoerd naar bijv.
het celoppervlak.
9. Kern à De kern bevat het DNA, het RNA synthese apparatus en verkijgt zijn vorm en stevigheid door
een fibreuze matrix van het cytoskelet.
10. Mitocondriën à produceren ATP voor cel werking. Dit doen ze door vetzuren en glucose af te breken
over het zeer grote oppervlakte van het binnen membraan.
11. Plasmamembraan à Controleert de beweging van moleculen binnen en buiten de cel. Speelt ook een
rol bij cel-cel interactie en adhesie.
12. Secretory vesicle à slaan uitgescheiden proteïnen op en fuseren met het plasmamembraan om daar
hun inhoud los te laten.
, 13. Cytoskelet vezels à Vormen netwerken en bundels die het celmembraan ondersteunen, ze ordenen
celorganellen en spelen een rol bij de beweging van een cel.
14. Microvilli à Zorgen ervoor dat het oppervlakte wordt vergroot voor de absorptie van nutriënten van
het omgeven medium.
15. Celwand à Bestaat voor een groot deel uit cellulose. Deze ondersteund de vorm van de cel en
beschermt de cel tegen mechanische stress.
16. Vacuole à Slaat water, nutriënten en ionen op. Breekt macromoleculen op in kleinere stukjes en
heeft een belangrijke functie tijdens de groei van een cel.
17. Chloroplasten à Komen alleen voor bij planten en groene algen. Bevatten een sterk geplooid
membraan en zijn verantwoordelijk voor de fotosynthese.
Functies membraan
- Compartimentalisatie
o gescheiden milieus & selectieve barrière
- Communicatie met de buitenwereld (organisme)
o inbedding van membraaneiwitten met specifieke functies (transport, signaaltransductie)
o interactie van deze eiwitten in tweedimensionaal vlak
- Cel-interne communicatie en transport
o blaasjesvorming; endo- en exocytose
Opbouw van biomembranen
- Het celmembraan of plasmamembraan is grotendeels opgebouwd uit een dubbele laag fosfolipiden.
Dit zijn langwerpige, sterk polaire moleculen bestaande uit een sterk hydrofiele kop en een (of
meerdere) lange, hydrofobe staart. De staarten steken naar elkaar toe terwijl de koppen aan
weerszijden van de membraan naar de waterige celinhoud, respectievelijk naar de waterige omgeving
van de cel gekeerd zijn. Vetoplosbare stoffen hebben de neiging in de binnenlaag te gaan zitten en
kunnen zich daar gemakkelijk bewegen in het vlak van de membraan (het vloeibaar-mozaïekmodel).
Naast fosfolipiden bevatten celmembranen ook relatief grote hoeveelheden sfingolipiden zoals
ceramide en ook sterolen, zoals cholesterol.
- Waarom is het beter om bij de dubbele fosfolipidenlaag te spreken van cytosolische en
exoplasmatische laag en niet van binnen- en buitenlaag? à omdat de fosfolipiden van plaats wisselen
en binnen daardoor buiten wordt.
Fosfoglyceriden bestaan uit:
- Een glycerol molecuul
- Twee vetzuurresten als hydrofobe staart (diverse verzadigde en onverzadigde vetzuurresten mogelijk).
- Een hydrofiele kop (choline, ethanolamine, serine of inositol)
Plasmalogenen zijn ook fosfoglyceriden. Kenmerkend is dat ze in plaats van 2 veresterde vetzuren aan glycerol,
1 veresterde en 1 ether verbinding van vetzuren aan glycerol bevatten.
Sfingolipiden (cholesterol) bestaan uit:
- Een sfingosine molecuul in plaats van een glycerol.
- Twee vetzuurresten als hydrofobe staart (diverse verzadigde en onverzadigde vetzuurresten mogelijk).
- Een hydrofiele kop die bestaat uit fosfocholine (deze sfingolipiden vallen daarmee weer onder de
fosfoglyceriden) of uit een suikergroep waarmee ze tot de glycolipiden behoren die een belangrijke rol
spelen in cel herkenning en verankering.
- Geeft de cel stevigheid.
Fosfolipiden
- Vetzuurresten veresterd aan glycerol of sfingosine
- Lengte en mate van verzadiging van vetzuurresten
- Aard van de polaire “kop”
Proteïnen
- Vormen kanalen door het hele membraan
Glycoproteïnen
, - Bevatten een eiwit met daaraan een gekoppelde suikereenheid, polysacharide.
- Spelen een rol in cel herkenning.
- En in de beweging van de cel.
Glycolipiden
- Lipiden met daar aan een carbohydraat.
- Beweging van de cel.
- Herkenning.
Sfingiolipiden hebben een vetzure kop gebonden, sommige koppen bevatten geen fosfaat maar een kop van
koolhydraat (glyclipide) en komen veel in het zenuwstelsel voor.
Cholesterol heeft een amfipatisch karakter door de OH groep aan het uiteinde. De term fosolipide geldt voor
elk amfipathisch lipide molecuul met een kool waterstof vetzuurstaarten en een fosfaat gebaseerde polaire
hoofdgroep. Een amfipathische lipide betekend dat het een polair en aan apolair gedeelte heeft, meestal twee
vetzuurresten veresterd aan een glycerol-3P en een hydrofobe kop.
Vanwege hun amfipatische karakter vormen vrije fosfolipiden in water vanzelf een gunstige structuur. Dit kan
zijn:
o Een micelle. Dit is een blaasje zonder water. De hydrofobe staarten raken elkaar.
o Een liposoom. Dit is een blaasje met een waterige inhoud. Deze bestaat uit een fosfolipide dubbel laag.
o Een fosfolipide dubbel laag. Deze vormen bijvoorbeeld makkelijk in kleine poriën in een plastic plaatje.
In een waterige omgeving kunnen membranen geen vetzuurresten vrij hebben liggen. Membranen om en in
een cel vormen dus altijd een gesloten compartiment. Omdat de binnenste en de buitenste laag van elkaar
verschillen kunnen we per compartiment iets zeggen over de vorming ervan. We spreken van de zogenaamde
cytosolische en exoplasmatische zijde van het membraan. In het celmembraan bevindt de exoplasmatische
zijde zich aan de buitenkant van de cel. Alle organellen en andere membraanstructuren hebben deze zijde juist
aan de binnenkant zitten. Het cytoplasma in de cel staat zodoende altijd in contact met de cytosolische fase
van het membraan. Aan mitochondriën en chloroplasten kan men zien dat de endosymbiose theorie ook op dit
vlak een aanwijzing kent. Het buitenste membraan bevat, zoals bij alle blaasjes, aan de buitenzijde het
cytosolische deel van het membraan terwijl het binnen membraan is georiënteerd als het celmembraan, met
de exoplasmatische kant buiten.
De meeste lipiden en vele eiwitten zijn lateraal mobiel in biomembranen. Membranen kunnen faseovergangen
ondergaan van vloeistof naar gel-achtige status afhankelijk van de temperatuur en compositie van het
membraan. De vloeistof status is de ‘normale’ status. Cholesterol heeft invloed op de viscositeit. Het
belemmert de vrije beweging van fosfolipidekoppen en maakt zo het membraan minder vloeibaar. Het effect
op de lipiden staarten is tweeslachtig: bij gebruikelijke concentraties immobiliseert het de vetzuurresten en
maakt het membraan minder vloeibaar, maar bij een lagere concentratie houdt het de fosfolipide staarten van
elkaar vandaan en maakt het membraan zo juist vloeibaarder. Dit voorkomt de overgang naar ene gel-achtige
structuur (bevriezing). Bij een lage temperatuur is dus een lage concentratie cholesterol nodig om de
membranen vloeibaar te houden.
Verschillende cellulaire membranen variëren ion lipide compositie. Fosfolipiden en sfingolipdiden zijn
asymmetrisch verdeeld in de twee delen van de billaag. Cholesterol is wel redelijk eerlijk verdeeld.
Natuurlijke biomembranen hebben over het algemeen viscose consistentie met vloeistof achtige
eigenschappen. In het algemeen wordt de membraan vloeibaarheid verminderd met sfingiolipiden en
cholesterol en neemt de membraan vloeibaarheid toe met fosfoglyceriden. De lipidensamenstelling beïnvloedt
ook de dikte en buiging.
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller chemistrybiology. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $6.95. You're not tied to anything after your purchase.