Hoofdstuk 1; Inleiding
1.1 Inleiding
Sociologie = onderzoek naar het gedrag van individuen en groepen vanuit het maatschappelijke
gezichtspunt.
1.2 Wat ‘doet’ sociologie?
Auguste Comte -> Franse filosoof, grondlegger van de westerse sociologie. Benadrukte dat
belangrijkste taak van sociologie was om ongefundeerde ‘geloven’ over de werking van de
samenleving door te prikken en te vervangen door wetenschappelijke inzichten.
Functies sociologie
1. Blootleggen van bestaande (machts)verhoudingen.
2. Beheersfunctie = inzicht in menselijk gedrag gebruiken om de samenleving te besturen.
3. Ordenende functie = in overzichtelijke werkelijkheid een samenhang aanbrengen dat
situaties overzichtelijker en begrijpelijker worden en bijvoorbeeld in een maatschappelijke
context worden geplaatst.
Vanuit maatschappelijk perspectief gezien zit er achter individuele ontwikkelingen en beslissingen
een maatschappelijke ‘logica’.
Wright Mills -> pleitte voor het aanbrengen van een koppeling tussen deze individuele
belevingswereld en de maatschappelijke logica, en hij gebruikte in dit verband sociologische
verbeeldingskracht. Hiermee werd bedoeld dat mensen ogenschijnlijk los van elkaar staande
persoonlijke ervaringen, situaties en problemen moeten leren zien in het licht van de manier waarop
de maatschappij functioneert. Private troubles -> public issues. Persoonlijke moeilijkheden worden
sociale problemen wanneer voor het ontstaan bovenpersoonlijke oorzaken en sociale processen zijn
aan te wijzen.
Kees Schuyt -> criteria om een probleem als sociologisch relevant probleem te identificeren:
1. Er moet sprake zijn van een aanzienlijk aantal getroffenen.
2. Moet gaan om persoonlijk letsel van die getroffenen (private troubles).
3. Moet samenhangen met andere problemen.
4. Probleem is niet van tijdelijke aard, maar structureel en van lange duur.
5. Moet bovenpersoonlijke oorzaken hebben.
6. Moet tegen serieuze waarden ingaan.
1.4 Individu en samenleving
Mensen worden door hun samenleving gevormd, maar vormen ook weer de samenleving.
Een pasgeboren baby is sociaal gezien een onbeschreven blad. Wel allerlei karaktertrekken of
persoonlijkheidskenmerken erfelijk en dus individueel bepaald, maar sociologisch gezien zijn vooral
zaken als de historische fase, de geografische plek van geboorte en het milieu van de familie
belangrijk.
Drie elementen van macht:
1. Het vermogen om doelstellingen in de toekomst te formuleren -> kan pas als mensen in staat
zijn om te abstraheren van het bestaande (als mensen in voldoende mate onderscheid weten
te maken tussen de werkelijkheid zoals die is of zoals zij die waarnemen, en de werkelijkheid
zoals die zou kunnen zijn of worden.
2. Het vermogen om daarvoor middelen aan te wenden.
3. Het vermogen om via die middelen invloed uit te oefenen.
,Hoofdstuk 2; Socialisatie
2.2 Socialisatie
Kinderen zijn een tabula rasa en lijken zich volledig te vormen naar de verwachtingen van hun
ouders. Hoe kinderen worden zou helemaal afhangen van wat ze andere mensen leren.
Nature versus nurture
Dit idee wordt weinig meer aangehangen. Kinderen blijken ook hun eigen persoonlijkheid te bezitten:
hoe ze zijn, is niet simpelweg aan hun ouders te danken of te wijten. Neemt niet weg dat de invloed
van (de volwassenen in) de omgeving van het kind erg groot is. Om gedrag van mensen te kunnen
verklaren, wordt er daarom gekeken naar wat ze aangeleerd wordt; tegelijkertijd beseffen we ook
dat er aangeboren gedrag is. De verhouding tussen ‘aangeboren’ en ‘aangeleerd’ is een bron van veel
onderzoek en discussie (nature-nurture-debat).
Wat leren we in onze socialisatie?
In snel tempo leren kinderen hoe het leven in elkaar zit: hoe en wanneer eten, slapen en knuffelen.
Kinderen worden mensen die leren hoe ze zich gedragen moeten, wat er van hen verwacht wordt en
wat er van anderen te verwachten is. Als er om welke reden dan ook wordt afgeweken van wat
‘normaal’ is, zal een kind dat opmerken en erop reageren.
Socialisatie = proces waarbij mensen leren zich sociaal te gedragen in de voor hen relevante
groepen.
Socialisators = de opvoeders, de ouders, broertjes of zusjes en de kinderopvang.
Socialiserende instanties = onderwijs, sportvereniging, een kerkgemeenschap.
2.3 Waarden
Waarden = met anderen gedeelde voorstellingen over wat juist en goed is en daardoor
nastrevenswaardig. Meestal vaag en abstract (zoals vredelievendheid, gerechtigheid, veiligheid,
rechtvaardigheid of eerlijkheid).
Wij-cultuur = groepsgericht.
Ik-cultuur = persoonsgericht, zoals in de huidige westerse culturen.
Doel = als waarden worden omgezet in een visie op de toekomst of een gewenste
ontwikkelingsrichting.
Waarden scheppen binnen groeperingen samenhang. In Nederland wordt gezelligheid hoog
gewaardeerd, maar het valt in andere talen niet eens goed te vertalen. Wat voor de ene groepering
nastrevenswaardig is, kan voor de andere groepering juist als slecht worden beleefd. Waarden
fungeren als maatstaf voor beoordelen van gedrag in bepaalde situaties.
Waarden zijn in twee aspecten te onderscheiden:
1. Zeg-gedrag = hoe erover gepraat wordt.
2. Doe-gedrag = wat er gedaan wordt.
2.4 Normen
Normen = concrete gedragsregels die aangeven wat er verwacht wordt in een bepaalde situatie, wat
je moet doen of juist niet moet doen. (beleefdheid -> mensen niet in de rede vallen). Normen vloeien
voort uit waarden.
Normen zijn ‘normaal’ in een groep en lijken vaak nogal absoluut: zo hoort het hier. Binnen de groep
leidt dit tot te verwachten, voorspelbaar gedrag.
Normen zijn te onderscheiden in:
1. Morele normen over goed en kwaad.
2. Juridische normen over legaal of niet legaal, juridisch wel of niet geoorloofd.
3. Sociale normen over gepast en ongepast.
, 2.5 Bewust en niet-bewust gedrag
Pas wanneer we in een andere omgeving komen, met andere groepen in contact komen of als er in
de loop der tijd veranderingen plaatsvinden waardoor die normen en waarden niet meer )helemaal)
opgaan, worden we ons bewust van onze eigen normen en waarden.
We worden zindelijk, leren onze moedertaal spreken, leren fietsen en autorijden: eerst bewust, later
gaat het ‘vanzelf’.
Internalisering = proces waarin je je verwacht gedrag ‘eigen maakt’ en denkt dat het uit jezelf komt,
zodat je het zonder nadenken en automatisch doet.
Hospitalisering = gedrag wordt zo door anderen bepaald en geregeld, dat je zelf nauwelijks meer
enig initiatief kan nemen. Ze ‘verleren’ het en laten zich door de omgeving leiden (bejaardenhuizen).
Geïnternaliseerd gedrag kan zo sterk zijn dat we ons erg vervelend voelen wanneer we ervan moeten
afwijken.
2.6 Rollen en rollenconflicten
Rol = wanneer we het hebben over een complex van normen en verwachtingen met betrekking tot
het gedrag en de positie van iemand anders.
Een rol op zich is iets onpersoonlijks. Dat betekend dat we zonder de roldrager te kennen toch
verwachtingen hebben over wat hij of zij moet doen: de verkoper moet een klant correct helpen, de
arts moet haar patiënten beter maken.
Extern en intern rollenconflict
Rollenconflict = de verwachtingen kunnen zo uiteenlopen dat ze moeilijk te combineren zijn.
Extern rollenconflict = iemand kan als gevolg van de verschillende posities die hij tegelijkertijd
inneemt, de verschillende verwachtingen die aan hem gesteld worden moeilijk combineren.
Intern rollenconflict = één sociale positie is moeilijk te combineren met de verschillende
verwachtingen die aan iemand gesteld worden.
Het gedrag van de roldrager bij een conflict
Het gedrag van de roldrager hangt af van:
1. De druk (invloed) die anderen van verschillende kanten o hem kunnen uitoefenen, hoe
subtiel die soms ook zal zijn.
2. De kracht van eigen verwachtingen versus wat er leeft in de groep waar de roldrager deel
van uitmaakt.
2.7 Kritiek op het rolbegrip
De positie van de roldrager is gerelateerd aan de mensen in andere posities die met hem of haar te
maken hebben. De vraag bij rollen is NIET: houdt het individu zich wel of niet aan zijn rol? De vraag is:
wie (in welke sociale positie) verwacht wat voor gedrag van die persoon in die sociale positie?
2.8 Institutionalisering
Institutie = een gestandaardiseerd patroon van denken en doen in bepaalde situaties. Kan voor meer
of minderen mensen gelden, voor een bepaalde groep of voor een hele samenleving.
Instanties = bepaalde organisaties voor het dragen van instituties. (voor onderwijs zijn dat scholen,
voor recht is dat de rechterlijke macht, voor ouderschap is dat het gezin, voor geloof of godsdienst is
dat bv. kerk).
Institutionaliseren = het proces waarbij nieuwe vormen tot instituties worden.
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller annelot08. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $5.88. You're not tied to anything after your purchase.