SOCIALE DIVERSITEIT
Samenvatting
Social Work: Jaar 2
Dit is een samenvatting van alle leerstof die je moet
leren van het vak Sociale Diversiteit (periode 1).
© Angie Edwards
,Inhoudsopgave
Samenlevingen: Hoofdstuk 6............................................................................. 2
Belang van discoursen in het sociaal werk ...................................................... 10
Driessens Geldof - Individu en of structuur ..................................................... 14
Godsdienst en de modernisering van de samenleving.................................... 19
Zijn we gelukkig ............................................................................................... 22
Meritocratie..................................................................................................... 24
Al onze theorieen over het kapitalisme weerlegd in een grafiek.................... 28
Paradoxen van culturele erkenning ................................................................ 29
Tegen de integratie.......................................................................................... 35
1
,Samenlevingen: Hoofdstuk 6
6.1 Sociale ongelijkheid en sociale stratificatie
Sociale ongelijkheid kan worden omschreven met behulp van de ruimtelijke hoog-laagmetafoor.
Iemand die een ‘hogere’ positie heeft, heeft meer macht, meer beslissingsvrijheid, meer aanzien en
meer voorrechten van materiële aard. Het gaat om verschillen in zaken die waardevol worden
gevonden en die in principe overdraagbaar zijn: om verschillen in sociale beloningen of privileges.
Omdat privileges per definitie waardevol zijn, gaan we ervan uit dat de verdeling niet vrijwillig tot
stand is gekomen.
Sociale ongelijkheid kunnen we kortweg beschrijven al verschillen in macht en daarmee verbonden
sociale privileges (beloningen).
Afhankelijkheid impliceert macht: iemand die van een ander afhankelijk is, ondergaat de min of meer
dwingende invloed van die ander. Naarmate de afhankelijkheid eenzijdiger is (de ander meer
afhankelijk wordt aan de ander), is het machtsverschil groter en is het te verwachten dat ook de
verschillen in privileges of beloningen groter zijn.
4 typen binden (de basis van machtuitoefening):
• Economische: de beschikking over schaarse goederen waar anderen op aangewezen zijn, in het
bijzonder productiemiddelen.
• Politiek: de beschikking over middelen tot reguleren uitoefening van geweld.
• Affectief: het vermogen anderen emotioneel aan zich te binden.
• Cognitief: De beschikking over speciale kennis die ook voor anderen waardevol is.
Effectieve en duurzame macht over grote aantallen mensen veronderstelt organisatie: doelgericht
coördinatie van collectieve activiteiten met behulp van regelgeving. Organisatie als machtsbron is
altijd met een of meer van de vier typen machtsbronnen gecombineerd.
4 typen sociale privileges:
• Materiële beloningen: beschikking over schaarse goederen (bezit, inkomen), daarmee
verbonden kansen op comfort en gezondheid en mogelijkheden om onaangename arbeid te
vermijden.
• Politieke bevoegdheden en rechten
• Status (prestige, aanzien, populariteit, respect)
• Toegang tot kennis en informatie
Privileges zijn niet alleen op zichzelf waardevol, maar dienen vaak ook weer als middelen waarmee
mensen anderen van zich afhankelijk kunnen maken, een machtsoverwicht verkrijgen- om zo nieuwe
privileges te verwerven. Mensen die volgens het ene criterium een ‘hoge’ dan wel ‘lage’ posities
innemen, hebben meestal volgens andere criteria eenzelfde soort positie – al is dat niet altijd en
onvermijdelijk het geval. Waar dit niet het geval is wordt er gesproken van statusincongruentie. Deze
wordt door de betrokken vak als problematisch ervaren en leidt dan tot pogingen de situatie te
veranderen.
2
,4 dimensies/aspecten van sociale ongelijkheid:
1. Sociale privileges zijn vaak helemaal niet of slechts in beperkte mate van prestaties afhankelijk:
denk bijvoorbeeld aan erfelijk koningschap of aan geërfd bezit.
2. Voor zover prestaties wel van belang zijn, hangt het van de aard van de samenleving af welke
prestaties (dus ook welke bekwaamheden) in welke mate gewaardeerd en beloond worden.
3. Prestaties en bekwaamheden zijn niet van nature gegeven: deze worden in hoge mate bepaald
door de ervaringen en kansen die het milieu van herkomst biedt.
4. Sociale ongelijkheid komt voort uit de afhankelijkheidsverhoudingen, de bindingen tussen
mensen, die machtsverschillen en daaruit voorvloeiende verschillen in sociale privileges met
zich meebrengen.
Met de term stratificatie of gelaagdheid wordt de maatschappij voorgesteld als een opeenstapeling
van lagen waarop de hoog-laagmetafoor van toepassing is. Hierbij wordt niet gedoeld op
ongelijkheid naar sekse of leeftijd en ook niet binnen kleine groepen of organisaties. Sociale
stratificatie omschrijven we als de verdeling van de maatschappij in omvangrijke, uit gezinnen,
families of huishoudens bestaande groeperingen waartussen ongelijkheidsverhoudingen bestaan en
waarvan het lidmaatschap althans ten dele sociaal erfelijk is.
Voor kleine, betrekkelijk homogene samenlevingen kunnen we wel spreken van sociale ongelijkheid
maar niet van sociale stratificatie. Voorwaarden voor het ontstaan van stratificatie zijn arbeidsdeling
en surplusproductie. Het ontstaan van stratificatie houdt surplus toe-eigening dor een bepaalde
groep in, een groep die machtig genoeg is om zich goederen te verwerven zonder daarvoor zelf
fysieke arbeid te verrichten.
Bij stratificatie horen ook de begrippen klassen en standen. Historisch gezien, verwijst het begrip
klasse naar de sociale strata die met de opkomst van het kapitalisme en vervolgens de
industrialisering in West-Europa op de voorgrond traden: de commerciële en industriële
ondernemers en daartegenover de arbeiders. Stand verwijs naar de belangrijkste groepen in de
daaraan voorafgaande middeleeuwse maatschappij: de adel, de geestelijkheid, de stedelijke burgerij
en de boeren. Deze standen werden onderscheiden op basis van hun status en rechten.
Weber heeft beide termen een algemene en abstracte definitie gegeven. Klassen zijn te omschrijven
als strata waarvan de leden overeenkomstige economische mogelijkheden hebben op grootschalige
markten, zoals de arbeidsmarkt of de markt voor kapitaal. Klassen onderscheiden zich vooral naar
bezit en arbeidspositie. Standen, of statusgroepen, zijn de definiëren als strata waarvan de leden zich
kenmerken door een overeenkomstige status, statusbewustzijn en levensstijl. In werkelijkheid zien
we veelal mengvormen: strata die zowel klassen- als standskernmerken bezitten.
6.2 Stratificatie in complexe agrarische samenlevingen
Overal waar zich complexe agrarische samenlevingen vormden, ontstond een scherpe ongelijkheid
tussen verschillende groepen. Dit waren normale verschijnselen in deze samenleving, maar dat wil
niet zeggen dat dit volledig werd aanvaard. Een voorbeeld van extreme ongelijkheid is het slavernij.
In verschillende delen van de samenleving kwam slavernij veelvuldig voor.
De positie van de leden van de ‘hogere’ standen in deze samenlevingen berustte op een combinatie
van economische, politieke, cognitieve en affectieve machtsmiddelen. Zij bezaten grond en kapitaal.
3
,6.3 Industrialisering en klassenvorming
Met de industrialisering versnelde de economische ontwikkeling. De samenstelling van de
beroepsbevolking veranderde drastisch, de sociale mobiliteit nam toe. Nu meer mensen een
economische positie kregen die afweek van hun ouders, was de economische ongelijkheid niet meer
nauw verbonden met de traditionele verschillen in status.
In de industrialiserende kapitalistische samenlevingen van de 19e eeuw kwamen met name 2
groeperingen naar voren: industriële ondernemers en industriearbeiders. Naarmate bedrijven groter
werden, groeide de sociale afstand tussen ondernemers en arbeiders en werd hun onderlinge
verhouding steeds meer als een fundamentele belangentegenstelling, een klassentegenstelling
gezien.
Waar de tegenstellingen opvallender werden en arbeiders in grotere bedrijven kwamen te werken,
nam hun geneigdheid toe zich in vakbonden te organiseren en gezamenlijk actie te voeren voor
verbetering van hun materiële positie.
De belangrijkste en invloedrijkste theorie waarin de ideeën over klassentegenstellingen en
klassenstrijd zijn uitgewerkt, is die van Karl Marx en Friedrich Engels. Volgens hen zou tijdens en door
de ontwikkeling van de kapitalistische productieverhoudingen de fundamentele
klassentegenstellingen tussen bourgeoisie (bezitters van fabrieken en mobiel kapitaal) en
proletariaat (niet-bezittende arbeiders) zich steeds meer verscherpen: middenklassen van de
bevolking zou tot het proletariaat gaan behoren en de verpaupering van het proletariaat zou in
steeds schrijnender contrast staan tot de rijkdom van bourgeoisie. De klassenstrijd zou hierdoor
steeds intenser worden, en deze zou ten slotte resulteren in een omwenteling die de klasseloze
socialistische maatschappij zou inluiden. Daarin zou privébezit van de productiemiddelen zijn
vervangen door gemeenschappelijk bezit. De gedachten van Marx en Engels resulteerde toch niet in
een toenemende polarisatie in twee klassen. Dat had met de volgende ontwikkelingen te maken:
1. Groei van nieuwe middenklasse: er vond een sterke uitbreiding van de nieuwe middenklasse
plaats. Deze bestond uit niet-zelfstandige niet-handarbeiders, oftewel employés,
hoofdarbeiders of witte-boordenwerkers.
2. Verbetering positie van arbeiders: de lonen stegen, vrije tijd nam toe, de materiële zekerheid
vergroot. Hierdoor werd de inkomensongelijkheid kleiner.
3. ‘Verburgerlijking’ van arbeiders: materiële verbetering in de positie van arbeiders gingen
gepaard met een verandering van levenswijze. De levenswijze van arbeiders ging lijken op die
van de middenklasse. Er kwam een vervaging van de klassengrenzen tussen arbeiders en
employés.
4. Matiging opstelling socialistische partijen en vakbonden: al deze veranderingen droegen ertoe
bij dat socialistische partijen en daarmee verwante vakbonden zich op den duur gematigder
gingen opstellen.
5. Toenemende belang van opleiding: met de groei en bureaucratisering van organisaties werd
persoonlijk kapitaalbezit minder belangrijk als basis van sociale ongelijkheid. Mensen kwamen
meer in grote, hiërarchisch gestructureerde organisaties te werken, waarbinnen zij een positie
innamen die hun inkomen en status in hoge mate bepaalde. Daarbij werd opleiding steeds
belangrijker als selectiecriterium voor de bezetting van dergelijke posities.
6.4 Recente ontwikkelingen in sociaaleconomische ongelijkheid
Er is sinds de jaren tachtig sprake van een tendens van toename van ongelijkheid.
• Een belangrijk aspect van de toename van de inkomensongelijkheid sinds de jaren tachtig is de
groei van belonings- en salarisverschillen tussen hoger en lager gekwalificeerde werknemers.
4
, • De inkomensverschillen zijn ook toegenomen door de bezuinigingen in het stelsel van sociale
zekerheid: uitkeringsniveaus zijn vaak bevroren of verlaagd, de toegang tot sociale uitkeringen
is beperkt en de duur van sommige uitkeringen is bekort. Door deze versoberingen is vooral
voor mensen met een laag inkomen en weinig of geen vermogen de economische onzekerheid
toegenomen.
• Voor grote delen van de bevolking is de bestaansonzekerheid ook toegenomen door de
flexibilisering van de arbeidsverhoudingen: vaste banen nemen plaats voor tijdelijke banen.
• Tenslotte kan er gewezen worden op klassen gebonden verschillen in levenskansen in de meest
letterlijke zin van het woord: mensen die naar inkomen, opleiding en beroepsstatus tot de
lagere strata behoren lopen grotere gezondheidsrisico’s en leven gemiddeld een aantal jaren
korter dan mensen uit hogere strata.
Fundamentele oorzaken van de toename van sociaaleconomische ongelijkheid zijn te vinden in de
verschuivingen in de machts- en afhankelijkheidsverhoudingen, de interdependenties, op
internationaal en nationaal niveau in en door het proces van economische mondialisering sinds de
jaren 70. Dit omvat een toenemende flexibiliteit en mobiliteit van grote multinationale
ondernemingen, de verplaatsing van industrie naar lagelonenlanden en een enorme groei van
grensoverschrijdende kapitaalverkeer. Hierdoor hadden bestuurders van ondernemingen meer
macht en speelruimte ten opzichte van nationaal gebonden instanties. De onderhandelingsmacht
van vakbonden verzwakte en nationale regeringen ondervonden een toenemende druk om een
gunstig investeringsklimaat voor het internationale bedrijfsleven te scheppen door onder meer een
verlaging van de belastingen op bedrijfswinsten en hoge inkomsten.
6.5 Klassen en statusverschillen in huidige westerse samenlevingen
Klassenverhoudingen
De grens tussen de arbeidersklasse en de middenklasse, hand- en hoofdarbeiders is nog verder
vervaagd. Door de onduidelijkheid is moeilijk te zeggen welke klassen er in de moderne
industrieelkapitalistische samenlevingen precies zijn.
De indeling hieronder is een modelmatige beschrijving van een ingewikkelde en diffuse
werkelijkheid. Drie gronden voor klassenonderscheidingen:
• Verschillen in economische positie (arbeidspositie, waarde van bezittingen, type beroep)
• Klassenbewustzijn
• Barrières in de mobiliteit
Vooral het eerste punt is van belang. Privébezit is vooral belangrijk voor bezitters van grote
vermogens en voor zelfstandige ondernemers. Voor de meerderheid van de bevolking zijn andere
attributen belangrijker: opleiding, salaris, etc. De lijn tussen hoofd- en handarbeiders is hierbij
vervaagd. Tussen hoger opgeleide mensen en ‘gewone’ arbeiders is beter een lijn te trekken. Op de
grond van deze overwegingen kun je de volgende vijf klassen in de huidige industrieel-kapitalistische
samenlevingen onderscheiden:
1. Bovenlaag: Een bovenlaag van grote kapitaalbezitters en topbestuurders van grote
ondernemingen.
2. Ondernemersklasse: Een ondernemersklasse van eigenaren van kleine en middelgrote
bedrijven. Winkeliers, boeren, kleine fabrikanten, handelaren, ontwikkelaars van nieuwe
producten en aanbieders van diverse diensten behoren hiertoe. In meerderheid rekenen de
leden van deze klasse zich tot de ‘middengroepen’.
5
, 3. Professionele middenklasse: Een professionele middenklasse van hoogopgeleide en hoog
gesalarieerde employés van publieke en private organisaties. Ze onderscheiden zich door hun
arbeidspositie: grote mate van arbeidsautonomie, mogelijkheid zelf beslissingen en inhoud aan
het werk te geven. Er is veel vraag naar deze beroepen (artsen, advocaten).
4. Werknemersklasse: Een werknemersklasse of arbeidersklasse in ruime zin, die zowel hand- als
hoofdarbeiders omvat. Het inkomen van de leden van deze klasse reikt niet ver boven ‘modaal’
of ligt daar onder, hun opleiding is minder zwaar en langdurig dan die van leden van de
professionele middenklasse en hun arbeidsautonomie zijn veel beperkter.
5. Onderklasse, precariaat: Bestaande uit mensen die langdurig een marginale en precaire
economische positie innemen: laaggeschoolden met tijdelijke, onzekere en laagbetaalde
banen.
Het is steeds lastiger de klassenpositie van gezinnen te onderscheiden, omdat er verschillende
beroepen in een gezin zijn. Er is overigens een toenemende tendens dat hoger opgeleide mannen
een vrouw huwen met eenzelfde opleidingsniveau. Homogamie is de tendens dat mensen een
huwelijkspartner kiezen met een overeenkomstige sociale en culturele kenmerken: waar dit
eenzelfde opleidingsniveau betreft wordt gesproken van opleidingshomogamie. De toename hiervan
onder hoger opgeleiden in combinatie met het feit dat vrouwen steeds meer betaald werk zijn gaan
verrichten leidt tot een vergroting van de ongelijkheid tussen gezinnen. Een andere complicatie is de
veranderlijkheid van de klassenverhoudingen: het gaat hier niet om een stabiele toestand, maar om
tendenties. Ten slotte moet bedacht worden dat de klassenverhoudingen van verschillende westerse
nationale samenlevingen belangrijke verschillen vertonen.
Met de toename van werkloosheid en het dalen van de reële inkomens van de onderklasse in de
jaren 80 werden materiële problemen ook in Nederland weer ernstiger en urgenter, zodanig dat wel
gesproken wordt van ‘nieuwe armoede’. Het gaat hier veelal niet om armoede in absolute zin – en
tekort aan voor het fysieke voortbestaan noodzakelijke middelen – maar om relatieve en subjectief
beleefde armoede; in sociologische termen gaat het om relatieve deprivatie: de ervaring bepaalde
zaken te ontberen in vergelijking met anderen (de referentiegroep). Tegenwoordig vinden we
telefoon, televisie, etc. heel normaal, maar voor mensen met een laaginkomen is dit soms nog lastig
om te verkrijgen. Mensen die zich deze dingen niet kunnen permitteren kunnen zich arm voelen en
in een sociaal isolement terecht komen.
Relatieve armoede houdt niet zonder meer het bestaan van de onderklasse in, hiervan is pas sprake
als deze verbonden is met een duurzaam zwakke positie op de arbeidsmarkt. De kans hierop wordt
groter als mensen deze armoede ‘normaal’ gaan vinden en dit door gaan geven aan hun kinderen. Er
is dan sprake van een subcultuur die bijdraagt aan de bestendiging van de ongunstige klassenpositie
van de ene op de andere generatie. Volgens een aantal onderzoeken doet deze ‘reproductie van
maatschappelijke achterstand’ zich onder sommige groeperingen en in sommige buurten in
Nederland voor.
Tussen de leden van verschillende klassen zijn belangentegenstellingen te onderkennen die
samenhangen met hun sociaaleconomische positie. Dit kan worden laten zien in een economische
belangenstrijd en in politiek-ideologische verschillen. Dit compliceert de relatie tussen klassenpositie
en partijvoorkeur.
6
,Statusverschillen
Er zijn onderzoeken gedaan naar de verschillen in status, verbonden aan bezit, inkomen en arbeid. In
de eerste plaats is kwalitatief onderzoek gedaan naar relatiepatronen (wie gaat met wie op voet van
gelijkheid om?), omgangsvormen en levensstijlen (manier waarop mensen onderscheiding tussen
hoger en lager aanbrengen). De statusverschillen bleken nauw samen te hangen met verschillen in
klassenpositie (bezit, beroep).
Een tweede onderzoek naar statusverschillen is kwantitatief van aard en heeft betrekking op
beroepsprestige, het aanzien dat aan verschillende beroepen wordt toegekend. Vergelijking met
verschillende landen is er een overeenkomst in beroepsprestigeladders. Er zijn wel beperkingen van
beroepsprestige onderzoek. Het is niet altijd hetzelfde en het verschilt ook per persoon hoe je naar
een beroep toekijkt.
Variaties in levensstijl en smaak die met status en klasse verband houden
Leden van verschillende sociale strata verschillen in levensstijl – in manieren, eetgewoonten,
taalgebruik, vrijetijdsbesteding, culturele smaak. Door dergelijke verschillen herkennen mensen
elkaar als behorend tot bepaalde sociale milieus, ofwel statusgroepen. Manieren, taalgebruik en
andere facetten van de levensstijl fungeren als herkenningstekens voor status en als gronden waarop
status verleend wordt. Zij fungeren met andere woorden als statussymbolen. Overeenkomsten en
verschillen in levensstijl bepalen in hoge mate wie met wie op voet van gelijkheid wil omgaan
(convivium), en daarmee de kansen op het aangaan en de versterking van affectieve relaties,
waaronder huwelijksrelaties (connubium).
Een van de manifeste variaties in levensstijl wordt gevormd door de taal (denk aan woordgebruik,
deftige accenten, grammatica).
Een ander voorbeeld van verschillen in levensstijl wordt gevormd door sportbeoefening.
Heel duidelijk verbonden met de sociale stratificatie zijn ook verschillen in culturele smaak, in de
aard en mate van kunstzinnige en literaire belangstelling.
Hierbij wordt de elitecultuur gesteld tegenover de massacultuur.
Ondanks alle meningsverschillen wordt de cultuur of levensstijl van dominante strata toch in het
algemeen hoger, beter en waardevoller beschouwd. En ook los van subjectieve waarderingen, heeft
de cultuur van hogere sociale lagen het meeste maatschappelijke gewicht, omdat die verbonden is
met macht en privileges. De Franse socioloog Pierre Bourdieu spreekt in dit verband van cultureel
kapitaal: de beheersing van culturele competenties die eigen zijn aan hogere sociale posities. Dit
culturele kapitaal maakt de toegang tot die posities mogelijk en levert zo voordelen op. Op deze
wijze is het van hoog naar laag: wie een hogere status wil verwerven zal ernaar streven de cultuur
van hoger beschouwden over te nemen. Voor deze tendens zijn in de sociologie termen bedacht al
‘zinkende cultuurgoederen’ en ‘druppeleffect’.
Toch zijn klassen gebonden verschillen in levensstijl en culturele smaak geenszins verdwenen. Hogere
statusgroepen zijn telkens weer geneigd nieuwe onderscheidingen aan te brengen of bestaande te
accentueren. De distinctiezucht die zich hierin manifesteert, is te zien als tegenhanger van het
streven van lagere statusgroepen om gelijk te worden aan degenen die als hoger worden
beschouwd. Wanneer als gevolg van dit streven ‘cultuurgoederen zinken’ en daarmee hun functie
van distinctiemiddel verliezen, worden vaak al snel nieuwe teken van onderscheid gecreëerd.
7
,De culturele oriëntatie van wat Pierre beschouwt als de dominante klasse van deze samenleving
wordt, betoogt hij, gekenmerkt door een ‘esthetische dispositie’ , een vermogen en een geneigdheid
om objecten louter op hun esthetische waarde, los van hun eventuele praktische nut, te bezien en te
beoordelen.
Door onderzoek van Bourdieu (1979) is er wel wat veranderd. De invloed van de door media
verbreide populaire cultuur is verder toegenomen, ook ander hogere statusgroepen. In toenemende
mate kenmerken de leden van deze groepen zich, zo heeft onderzoek in verschillende westerse
landen uitgewezen, door een brede ‘omnivore’ smaak, waarin zij belangstelling voor delen van de
‘hoge’ cultuur combineren met waardering voor populaire genres en stijlen.
De grenzen tussen verschillende statusgroepen of standen zijn echter onduidelijk, minstens evenzeer
als bij klassen het geval is. Met de afgenomen betekenis van sociale afkomst worden die grenzen nu
vooral gezocht in opleidingsverschillen. Opleiding is in de huidige samenleving een belangrijke basis
van sociale segmentatie en hiërarchisering, maar zeker niet de enige.
6.6 Sociale mobiliteit en ongelijkheid van kansen
Industrialisering ging gepaard met een toename van sociale mobiliteit. De bepaling van de omvang
van sociale mobiliteit is afhankelijk van de wijze waarop dit begrip wordt gedefinieerd en
gespecificeerd. In de ruimste zin is sociale mobiliteit iedere verandering in de sociale positie van een
individu of groep. Meer in het bijzonder kan sociale mobiliteit omschreven worden als:
veranderingen in de sociale positie van individuelen of groepen die belangrijke wijzigingen in het
sociale milieu en de levensomstandigheden van de betrokkenen inhouden.
Vaak wordt dit nader omschreven als: de overgang van de ene klasse of sociale laag naar de anderen.
Omdat de beroepspositie in moderne samenlevingen een centrale betekenis heeft, wordt sociale
mobiliteit in onderzoekspraktijk teruggebracht tot beroepsmobiliteit.
Sociale mobiliteit kan plaatsvinden zonder dat de positie duidelijk verbeterd of verslechtert,
afgemeten aan criteria als maatschappelijk aanzien of welstand. We spreken dan van horizontale
sociale mobiliteit. Denk in dit verband bijvoorbeeld aan landarbeiders of kleine boeren die stedelijke
fabrieksarbeiders werden.
Indien de verandering van positie wel duidelijk verbetering (statusverhoging,
welstandsvermeerdering) of verslechtering (statusdaling, welstandsvermindering) inhoudt, wordt
gesproken van verticale sociale mobiliteit.
Een ander belangrijk onderscheid is dat tussen intra- en intergeneratiemobiliteit.
Intrageneratiemobiliteit is mobiliteit binnen een generatie, de positieverandering van personen in de
loop van hun (beroeps)leven. Intergeneratiemobiliteit is mobiliteit tussen generaties, in het bijzonder
van kinderen ten opzichte van hun ouders.
Het onderzoek naar verticale intergeneratiemobiliteit in moderne samenlevingen heeft twee
bevindingen opgeleverd: Enerzijds is de feitelijke mobiliteit geringer dan bij een volledige gelijkheid
van kansen, oftewel een zuivere meritocratie. Daaruit volgt dat er sprake is van ongelijke kansen.
Anderzijds is er sprake van aanzienlijke mobiliteit. De positie van de ouders is niet allesbepalend voor
de kinderen.
Ongelijkheid van kansen houdt in dat in gezinnen of families sociale privileges van de ene op de
andere generatie worden overgedragen. De diverse middelen die ouders gebruiken voor het
verbeteren van de maatschappelijke positie van hun nageslacht kunnen we benoemen aan de hand
van de drie hoofdvormen van kapitaal die Bourdieu onderscheidt:
8
, • Economisch kapitaal: bezit wordt direct via erving en schenkingen overgedragen. Daarnaast
kunnen financiële middelen van ouders de opleidingskansen van hun kinderen vergroten, en
wel des te meer naarmate het onderwijs minder door publieke gelden wordt bekostigd.
• Cultureel kapitaal: de culturele competenties die hoogopgeleide ouders aan hun kinderen
overdagen sluiten beter aan bij de eisen die het onderwijs stelt, waardoor deze kinderen meer
kansen hebben om zelf een hogere opleiding te volgen.
• Sociaal kapitaal: mensen in hogere strata beschikken over meer sociale connecties die
potentiële voordelen opleveren, waarvan hun kinderen bij de schoolkeuze of het vinden van
een baan kunnen profiteren.
Een toename van mobliteit hoeft niet het gevolg te zijn van een grotere ‘openheid’ van de
samenleving; zij kan ook voortkomen uit veranderingen in de beroepenstructuur. Je maakt hierbij
onderscheid tussen structurele mobiliteit (mobiliteit die een noodzakelijk gevolg is van
veranderingen in de beroepenstructuur) en relatieve mobiliteit/ circulaire mobiliteit (de resterende
mobiliteit, waarbij sociale stijging van sommige sociale daling van andere impliceert).
Sociale mobiliteit is vaak verbonden met geografische mobiliteit. Het duidelijkste geval van het
samengaan van beide is migratie van het ene naar het andere land. Dit hangt samen met de
ongelijkheid tussen staten.
6.7 Internationale en etnische stratificatie
De scherpste en opvallendste vormen van sociale ongelijkheid liggen op internationaal vlak. Ook
binnen arme landen is er grote ongelijkheid, meestal nog grote dan in rijke landen. De
ongelijkheidsverhoudingen binnen en tussen landen hangen met elkaar samen. Marktveranderingen
internationaal hebben gevolgen op het platteland in arme landen.
Zowel in Nederland als elders gaat etnische differentiatie gepaard met etnische stratificatie:
verschillende etnische groepen staan in een verhouding van ongelijke macht en privileges tot elkaar,
met als dominerende groep de meerderheid die zicht tot de natie rekent.
Etnische minderheden hadden meer werkloosheid, aangezien hun bannen vervielen. De kinderen
van deze generatie hadden hier ook problemen mee. Een bijkomende factor voor beroepskansen
voor deze groep is discriminatie. Discriminatie is verbonden met stereotypen en vooroordelen.
Stereotiepe opvattingen over een etnische minderheid beïnvloeden ook het zelfbeeld van de leden
van de minderheid. Denk aan self-fulfilling prophecy, een zichzelf waarmakende voorspelling.
9