Samenvatting van het boek Vastgoedeconomie. Deze module maakt onderdeel uit van de basistheorie vastgoedkundige gegeven door de Academie voor Vastgoed, onderdeel van het SVM NIVO en de NVM.
Economie betekent huishoudkunde, dus keuzes maken.
Consumentenhuishoudingen: Verstandige keuzes maken waar het beschikbare inkomen aan
gespendeerd gaat worden.
Bedrijfshuishoudingen: Combineren op een zodanig verstandige wijze dat ze een maximaal
bedrijfsresultaat kunnen realiseren.
Nutsmaximalisatie: Met de beschikbare middelen zo veel mogelijk behoeftes bevredigen en zo het
maximale uit de beschikbare middelen halen.
Schaarste: De spanning tussen behoeften en beschikbare middelen. Keuze maken die het meeste
winst oplevert en dus de meeste behoeften bevredigd.
Alternatief aanwendbaar: Kiezen tussen 2 mogelijkheden om zoveel mogelijk nutsmaximalisatie te
halen. Meer investeren in landbouw of meer investeren in landbouwinformatietechnologie
(grondverbeteringsmethodes etc.).
Welvaart: Is de mate waarin de spanning tussen behoeften en beperkte middelen is opgeheven. In
Nederland is dit vrij hoog omdat de meeste basis behoeften goed bevredigd kunnen worden
(voedsel, onderdak, vervoer etc.)
Welzijn: Is de mate van de bevrediging van behoeften die niet afhankelijk zijn van schaarste
(onbeperkt en kosteloos beschikbaar) zoals zuurstof, natuur, zout water uit de zee. Ook is welzijn
heel persoonlijk afhankelijk, namelijk zit iemand goed in zijn.
Welstand: Heeft te maken met persoonlijke voorspoed in de zin van gezondheid en bemiddeld zijn.
WELZIJN EN WELSTAND IS GEEN ONDERWERP VOOR ONDERZOEK IN DE ECONOMISCHE
WETENSCHAP!
Behoefte: Behoefte is een menselijk verlangen waaraan voldaan wordt door de beschikking over
schaarse goederen en diensten.
De behoeften van een mens zijn oneindig. Naarmate je beschikbare middelen stijgen zal ook je
behoefte stijgen.
Primaire behoeften: voedsel, onderdak, veiligheid (alles met een noodzaak).
Secundaire behoeften: reizen, luxegoederen (niet noodzaak).
Stoffelijke behoeften: luxegoederen, alles wat tastbaar is.
Onstoffelijke behoeften: diensten.
Individuele behoeften: dienen alleen jou en je kan jezelf hiervan voorzien.
Collectieve behoeften: behoeften die iedereen heeft en waar je niet zelf invulling aan kan geven,
zoals bijvoorbeeld veiligheid (politie), onderwijs, rechtspraak. Vooral door de Overheid voorzien.
Inkomen: is de stroom van verworven koopkracht zonder in te teren.
Verschillende vormen, voor consumenten vaak uit arbeid (loon), kapitaal (rente) of grond (pacht /
huur).
Kortom beloningen voor geleverde diensten. Bij bedrijven is het inkomen de opbrengsten van
verkochte goederen / diensten.
Deze inkomens worden natuurlijk niet zo overgemaakt. Er wordt afgedragen aan de overheid via
belasting- en premiebetalingen. Deze betalingen zijn inkomsten voor de overheid waarmee zij ons
weer voorziet van collectieve behoeften.
,Niet al het inkomen wordt meteen gespendeerd. Er wordt ook gespaard.
Sparen = uitgesteld consumeren = opslaan van koopkracht.
OPBOUW INKOMEN:
Bruto inkomen
minus belastingen en sociale premies
= Beschikbaar of netto inkomen
minus uitgaven voor primaire levensbehoeften en vaste lasten (gebonden inkomen)
= vrij besteedbaar of discretionair inkomen (wat aan luxe goederen en / of sparen toekomt)
Lorenzcurve: inkomensverdeling waarin rekening wordt gehouden dat niet 100% van de bevolking
evenveel verdiend. Er is een kleine groep die het meeste verdiend en er is een groep die niks
verdiend maar wel inkomen krijgt door uitkeringen en toeslagen.
Productie: het gereed maken van goederen en diensten voor gebruik. Produceren vindt plaats in
productiehuishoudingen (bedrijven / overheid). Productiefactoren zijn: natuurlijk, arbeid, kapitaal.
Natuur: grond- en delfstoffen, alles wat de natuur voortbrengt.
Arbeid: lichamelijke- en geestelijke inspanning wat mensen inbrengen.
Deze 2 factoren zijn de oorspronkelijke productiefactoren.
Kapitaal: afgeleide productiefactor bestaat uit vlottende (duurzame) kapitaalgoederen (>1 jaar
meegaan) zoals gebouwen, machines en voorraden (halffabricaten >1 jaar).
Er zijn 3 soorten economische orde (hoe is vraag en aanbod geregeld, wie bepaald wat).
Centraal geleide planeconomie: Planning van aanbod (productie) volledig gereguleerd door de
centrale overheid. Deze schrijft tot in detail voor hoeveel en wat er wordt geproduceerd. Hiermee
stellen ze in principe ook de vraag en vraagprijs vast. De overheid bemoeit zich actief met alle
facetten van het productieproces en wat er goed is voor de consument.
Vrijemarkteconomie: Er wordt niks geregeld door de overheid, behalve kerntaken als defensie,
onderwijs en justitie, en bedrijven hebben volledige invloed op het productieproces.
Georiënteerdemarkteconomie: een mix, iets wat je dus vaak bij westerse landen vindt. Er is een
vrije markt maar de overheid heeft hierin wel een regulerende rol. Producten kunnen zelf beslissen
over investeringen, productie, consumptie maar de overheid kan hierin sturen met regelgeving en
belastingheffing. In Nederland spendeert de overheid 50% van het nationaal inkomen en is daarmee
zeer nadrukkelijk aanwezig in de productie.
Hierin kijken we naar productie, consumptie en overheidsgedrag van een land (of groter) als geheel.
Kenmerkende begrippen zijn: nationaal inkomen, Bruto Nationaal Product (BNP), betalingsbalans,
rentestand en internationale handel. De rentestand is bijvoorbeeld van invloed op de
hypotheekrente en hoe gespannen de woningmarkt is, is weer van invloed op het
consumentenvertrouwen op de huizenmarkt.
, Meso-Economie:
Gericht op de bedrijfstak (concurrenten in dezelfde branche). Voor de makelaardij heb je
bijvoorbeeld de NVM en VBO die veel ontwikkelingen volgen. Dit is belangrijk om te weten voor je
bedrijfsvoering en daardoor je concurrentiepositie.
Micro-Economie:
Niveau van individuele consumenten en bedrijven. Prijs, kostprijs, inkomensaspecten nemen
bijvoorbeeld allen een belangrijke rol in voor het maken van beslissingen. Hoe reageert een
concurrent als jij je courtage verhoogt of hoeveel procent van iemands inkomen wil diegene
besteden aan woonlasten.
Data van de economie: zaken die wel van invloed zijn op de economie maar niet onderzocht
worden. Voorbeelden hiervan zijn: waarom consumenten behoeften hebben, kostprijsberekeningen,
of een bedrijf wel of geen reclame maakt, innovatief vermogen van een land, onderwijsniveau en
bevolkingssamenstelling.
De data is te onderscheiden in:
• Behoeften schema’s van de consumenten;
• Beschikbare hoeveelheid en kwaliteit van de producenten;
• Juridische- en sociale organisatie binnen de maatschappij;
• Stand van technische kennis (onderwijs niveau);
• Omvang van de beroepsbevolking.
Zo hebben wij in Nederland wetgeving rondom het Kadaster en Notariaat waardoor een welwillend
individu veilig en juridisch vertrouwelijk kan investeren in een vastgoedobject.
Je hebt binnenlandse en buitenlandse indicatoren. Indicatoren zeggen zowel apart als in relatie tot
elkaar iets over de (macro)economie.
Binnenlandse indicatoren:
- Groei van het BNP: groei productie -> meer investeringen -> meer belastinginkomsten en
werkgelegenheid.
- Conjuncturele situatie: bij een hoogconjunctuur geven mensen en bedrijven makkelijker geld
uit.
- Index van het consumentenvertrouwen: Er is een relatie tussen dit en de conjuncturele
situatie. Gevoel speelt naast rationele overwegingen mee als de consument kijkt naar
loopbaanontwikkeling, werkgelegenheid, loonstijgingen, prijsontwikkelingen, energieprijzen
en belastingdruk. Het vertrouwen is een belangrijke indicator voor een groei / daling van de
economie. Huizenmarkt reageert altijd, met enige vertraging, op een gegroeid of gedaald
consumentenvertrouwen.
- Ontwikkeling van de werkloosheid, lonen en arbeidsproductiviteit: toenemende
werkloosheid -> minder vertrouwen vanuit consument -> minder uitgaven en meer sparen.
- Prijsontwikkeling: prijs stijgingen (inflatie), speelt echter geen hele grote rol hier omdat de
ECB (Europese Centrale Bank) dit goed in de knip houdt.
- Orderportefeuille bedrijven: hoeveel opdrachten heeft een bedrijf nog lopen die uitgevoerd
moeten worden? Heeft een makelaar nog 25 of 2 huizen te koop? Heeft een aannemer of
tattoo-artiest nog voor 3 maanden of 12 maanden werk?
-
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller tomasoosterhof. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $7.58. You're not tied to anything after your purchase.