HR 8 april 1994 (Agfa/Schoolderman), Aa nr. 13
Schoolderman gaat in 1985 werken voor Afga. Ze krijgt een nul-urencontract voor bepaalde tijd.
Vanaf halverwege 1985 werkt Schoolderman in de praktijk steeds fulltime voor Afga. Soms op basis
van een arbeidsovereenkomst, dan weer via een uitzendbureau. Ze doet hetzelfde werk als
medewerkers die een vast dienstverband hebben bij Afga en daardoor betere voorwaarden en een beter
salaris hebben (de zogenaamde ‘Afga-voorwaarden’).
Schoolderman stapt naar de kantonrechter en vordert voor recht te verklaren dat zij inmiddels een vast
dienstverband heeft met Afga en dat de Afga-voorwaarden ook op haar van toepassing zijn, waardoor
haar salaris in een hogere schaal moet worden vastgesteld. Daarnaast vordert ze Afga te veroordelen
om verschillende kosten aan haar te betalen, zoals het misgelopen hogere salaris, vakantiegeld en
reiskostenvergoeding. Afga dient een verweerschrift in.
De kantonrechter verklaart bij vonnis van 20 januari 1992 voor recht dat tussen partijen sinds 1 juli
1985 een vast dienstverband geldt. Verder veroordeelt de kantonrechter Afga om aan Schoolderman fl.
31.506, - te betalen.
Werknemer met nul-urencontract. Gelet op de omstandigheden van het geval is Afga verplicht als een
goed werkgever te handelen en deze werknemer op dezelfde wijze te belonen als de rest van het
personeel. Deze omstandigheden zijn hier dat de werknemer hetzelfde werk doet als de overige
werknemers en dat de arbeidsovereenkomst niet als tijdelijk contract, maar als vast dienstverband is
aan te merken.
HR 14 november 1997 (Groen/Schoevers), Aa nr. 19
“Voor de vraag of een rechtsverhouding moet worden gekwalificeerd als arbeidsovereenkomst dan
wel als opdracht, is bepalend wat partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, mede
in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven
en aldus daaraan inhoud hebben gegeven.”
Daarnaast dient er tussen partijen een gezagsverhouding te bestaan, dat ligt besloten in de zinsnede ‘in
dienst van de andere partij’ in artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek. Tot slot dient er rekening te
worden gehouden met de maatschappelijke en economische positie van partijen.
Holistisch weging: alle omstandigheden van het geval moeten erbij worden betrokken. Niet één
kenmerk is beslissend, de rechtsgevolgen moeten in hun onderling verband worden bezien. Ook als
blijkt dat partijen hebben bedoeld geen arbeidsovereenkomst te hebben gesloten, doch blijkt dat de
overeenkomst die zij de facto zijn aangegaan, alle kenmerken van een arbeidsovereenkomst bezit, dan
zal hun overeenkomst, in weerwil van hun bedoeling (waaraan dan in ieder geval geen
doorslaggevende betekenis toekomt) als arbeidsovereenkomst moeten worden gekwalificeerd.
1
,HR 6 april 2002 (ABN AMRO/Malhi)
In november 1994 heeft de bank DG en later ook M. meegedeeld dat de werkzaamheden van M. met
ingang van 1 juli 1995 zouden vervallen. Met ingang van die datum heeft M. zijn werk voor de bank
moeten staken en heeft hij werkzaamheden als schoonmaker voor het schoonmaakbedrijf verricht. M.
heeft jegens de bank onder meer een verklaring voor recht gevorderd dat er tussen hem en de bank een
arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. Zolang hij bij de bank werkte, heeft M. steeds wekelijks
werkbriefjes bij DG ingeleverd en heeft dit hem loon betaald.
Beslissend is of de bank en M. zich jegens elkaar verbonden hebben. Het door de Rechtbank
toegepaste criterium — hoe hebben partijen feitelijk uitvoering en aldus inhoud gegeven aan hun
arbeidsverhouding — is op zijn plaats in situaties waarin het gaat om de vraag hoe een — op zichzelf
vaststaande — overeenkomst krachtens welke een van de partijen bij die overeenkomst
werkzaamheden verricht voor de ander, moet worden gekwalificeerd.
Uitgangspunt is hier dat M. met zijn werkzaamheden bij de bank is begonnen krachtens zijn
arbeidsovereenkomst met DG en de door de Rechtbank als inleenovereenkomst aangemerkte
overeenkomst tussen DG en de bank met betrekking tot M. Niet is gebleken dat die laatste
overeenkomst of de arbeidsovereenkomst tussen M. en DG zou zijn beëindigd, noch dat DG zou
hebben ingestemd met een overname van haar rechtsverhouding tot M. door de bank. Evenmin blijkt
dat M. vóór de aankondiging van het einde van M.'s werkzaamheden bij de bank, aan de bank kenbaar
heeft gemaakt dat hij zich als werknemer van de bank beschouwde.
Niet is gebleken dat die laatste overeenkomst of de arbeidsovereenkomst tussen M. en DG zou zijn
beëindigd, noch dat DG zou hebben ingestemd met een overname van haar rechtsverhouding tot M.
door de bank. Evenmin blijkt dat M. vóór de aankondiging van het einde van M.'s werkzaamheden bij
de bank, aan de bank kenbaar heeft gemaakt dat hij zich als werknemer van de bank beschouwde.
Integendeel, M. is zich met zijn werkbriefjes en voor de betaling van loon tot DG blijven wenden en
deze betaalde hem ook het loon.
Tegen die achtergrond kan hetgeen de Rechtbank heeft overwogen over de gezagsverhouding en
instructiebevoegdheid van de bank jegens M., niet bijdragen tot het oordeel dat een
arbeidsovereenkomst tussen de bank en M. is tot stand gekomen. In een dergelijke situatie verzet de
rechtszekerheid zich tegen een geruisloze vervanging van de tussen M. en de bank bestaande
verhouding van ingeleende werknemer tot inlener in een arbeidsovereenkomst, waarvan voor geen van
de partijen duidelijk zou zijn op welk tijdstip zij zich zou hebben voltrokken.
In een dergelijke situatie verzet de rechtszekerheid zich tegen een geruisloze vervanging van de tussen
M. en de bank bestaande verhouding van ingeleende werknemer tot inlener in een
arbeidsovereenkomst, waarvan voor geen van de partijen duidelijk zou zijn op welk tijdstip zij zich
zou hebben voltrokken.
Het antwoord op de vraag of partijen zich jegens elkaar verbonden hebben, is afhankelijk van hetgeen
zij over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en
redelijkerwijze mochten afleiden.
Geen geruisloze overgang van werknemer naar andere werkgever want dat is in strijd met de
rechtszekerheid.
HR 14 april 2006 (Beurspromovendi), Aa, nr. 38
Beurspromovendi waren studenten die hun studie aan de UvA hadden afgerond en toen een beurs
konden krijgen om te gaan promoveren. Dat werk wordt normaliter gedaan door mensen in
dienstbetrekking. Maar de universiteit had een systeem ontwikkeld dat ze een beurs kregen ipv een
dienstbetrekking. Was dit nou arbeid in de zin van artikel 7:610 BW? HR: ja dit is arbeid, want het
draagt bij aan de reputatie van de UvA en heeft daardoor een economische en productieve waarde voor
de UvA.
2
, Het gaat hier om de vraag of sprake is van arbeid en loon. Over arbeid zegt de HR het volgende:
”werken houdt in dat een tegenprestatie wordt verricht voor de tegenpartij, en dat deze niet voor eigen
ontwikkeling komt.” In casu leveren de promovendi met hun werk juist een bijdrage aan het
onderzoek en de onderzoeksresultaten waarop de universiteit zich richt in het kader van de
maatschappelijke doelstellingen. Het eigen doel van de promovendi, het willen promoveren, neemt
niet weg dat zij door het werk een bijdrage leveren aan de onderzoeksresultaten.
Voorts is sprake van loon omdat in de regeling inzake de promovendi een verband wordt gelegd tussen
de hoogte van de tegemoetkoming en de vraag hoeveel uur per week de promovendus werkt.
HR 4 november 2016 (Care4Care/StiPP), Aa nr. 59
Care4Care levert medisch specialistisch personeel aan bijvoorbeeld zorginstellingen. Om onder de
verplicht gestelde pensioenregeling te vallen, moesten de arbeidsovereenkomsten tussen Care4Care en
het medisch personeel kwalificeren als een uitzendovereenkomst als bedoeld in artikel 7:690 BW.
Care4Care stelde zich onder meer op het standpunt dat zij weliswaar medisch personeel aan
zorginstellingen ter beschikking stelt, maar dat er geen sprake is van een “klassieke” uitzendsituatie.
Zij brengt namelijk geen vraag en aanbod van (tijdelijke) arbeid bij elkaar zoals vervanging van
werknemers tijdens ziekte of andere afwezigheid. Het bij elkaar brengen van vraag en aanbod wordt
ook wel de allocatiefunctie genoemd. De allocatiefunctie staat weliswaar niet in de tekst van artikel
7:690 BW, maar moet daar volgens literatuur en (lagere) rechtspraak wel worden ingelezen, aldus
Care4Care. StiPP was echter van mening dat het voor de kwalificatie van uitzendovereenkomst niet
nodig is dat Care4Care die allocatiefunctie vervult. Deze functie wordt namelijk niet als een van de
vereisten genoemd in artikel 7:690 BW.
Bij de HR krijgt StiPP gelijk. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 7:690 BW kan volgens
de HR niet worden afgeleid dat voor het aannemen van een uitzendovereenkomst andere eisen gelden
dan vermeld in het artikel. De tekst van dit artikel vereist niet dat de arbeid die bij de opdrachtgever
wordt verricht tijdelijk is en omvat dus ook niet alleen maar de “klassieke” uitzendsituatie.
De HR heeft in artikel 7:690 BW geen vereiste van een allocatiefunctie willen lezen. Gevolg hiervan
is dat niet alleen de klassieke uitzendsituatie onder artikel 7:690 BW valt, maar ook veel andere
detacheringsvormen (mits voldaan wordt aan de (overige) vereisten van artikel 7:690 BW). Het meest
bekende voorbeeld uit de praktijk is de payrollovereenkomst. Maar denk ook aan de
arbeidsovereenkomsten die “declarabele uren b.v.’s” sluiten en de arbeidsovereenkomsten tussen
detacheringsbedrijven en vast personeel, dat (langdurig) gedetacheerd wordt bij derden. Deze
bedrijven kunnen als gevolg van deze uitspraak niet alleen onder de verplicht gestelde
pensioenregeling voor werknemers in de uitzendbranche vallen, zij kunnen bovendien gebruik maken
van het verlichte ontslagregime van artikel 7:691 BW.
Hoe verhoudt de uitspraak zich tot de Ontslagregeling van het UWV die sinds 1 juli 2015 van kracht
is? Volgens de Ontslagregeling is de allocatiefunctie namelijk juist wel vereist om als
uitzendwerkgever te kunnen worden aangemerkt. Een payrollwerkgever die geen vraag en aanbod van
(tijdelijke) arbeid bij elkaar brengt, is volgens de Ontslagregeling geen uitzendwerkgever, maar op
grond van artikel 7:690 BW wèl. Dit vreemde onderscheid leidt niet alleen tot onduidelijkheid in de
praktijk, maar ook tot de mogelijkheid van misbruik. Een payrollwerkgever kan de Ontslagregeling
immers gemakkelijk ontwijken door te voorkomen dat hij bij het UWV terecht komt, namelijk door
gebruik te maken van het uitzendbeding.
Conclusie R.H. de Bock. 17 juli 2020, ECLI:NL:PHR:2020:698
Wat is het belang van de partijbedoeling bij de kwalificatie? Herijking maatstaf Groen/Schoevers. Hoe
moet invulling worden gegeven aan het element ‘in dienst van’ (gezagscriterium)?
In lijn met het Inscharing-arrest lijkt het mij wenselijk dat de HR verduidelijkt dat bij de vraag of
sprake is van een arbeidsovereenkomst, niet van belang is of partijen de bedoeling hadden een
3
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller meckoot. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $5.88. You're not tied to anything after your purchase.