Hoofdstuk 1: Proloog
1.1 Decentralisatie, deconcentratie en differentiatie
Nederland kent kleinere bestuurlijke eenheden met een zekere mate van zelfstandigheid, waardoor de overheid zowel een
centraal als decentrale organen kent die territoriaal zijn vormgegeven. De hoofdstructuur van de bestuurlijk inrichting in
Nederland, het zogenaamde ‘Huis van Thorbecke’, bestaande uit het Rijk, de provincies en de gemeenten. Wat zich tussen
de bestuurslagen aan samenwerking ontwikkelt, wordt een hulpstructuur genoemd. Waterschappen vallen onder
functionele decentralisatie en tellen niet mee in de hoofdstructuur.
Het begrip ‘decentralisatie’ kent twee betekenissen. Het ziet op de opbouw van een overheid in kleine eenheden met
zekere zelfstandigheid. Nederland is een gedecentraliseerde eenheidsstaat. Een confederatie heeft soevereine staten en de
federatie kent meer samenhang, maar ook een afbakening van de bevoegdheden en positie van deelstaten. Het ontbreken
van een exclusief werkende grondwettelijke verdeling van bevoegdheden, in relatie tot de normenhiërarchie en het bestaan
van interbestuurlijke toezichtsinstrumenten bieden de eenheidsstaat de instrumenten. Dat neemt niet weg dat gestreefd
wordt naar relatieve zelfstandigheid van de delen. In de gecentraliseerde eenheidsstaat wordt vanuit één centraal punt
bestuurd, waarbij diverse taken naar het decentraal niveau overgeheveld worden.
Complete decentralisatie komt niet vaak voor, territoriale spreiding juist veel meer. Cruciaal is de mate van zelfstandigheid
van de kleinere delen ten opzichte van het geheel. Is er geen zelfstandigheid maar volstrekte ondergeschiktheid, dan
spreekt men van deconcentratie, zoals bij de Belastingdienst. Gemeenteambtenaren kunnen niet door de minister
ontslagen worden, nu zij voor de decentrale overheid werkzaam zijn. Binnen de bestuurslagen geldt geen hiërarchie, maar
dit geldt wel voor de regelgeving die door de organen wordt gemaakt (lagere regelgeving mag niet in strijd zijn met hogere
regelgeving). Door decentralisatie kunnen tussen gemeenten inhoudelijke verschillen bestaan, maar dit hoort bij
decentralisatie. Het Rijk kan deze differentiatie bevorderen door zelf verschillende gemeenten verschillend te behandelen,
of juist gelijk te trekken. Differentiatie is een belangrijke indicator voor de mate van decentralisatie. Ontstaan veel
inhoudelijke verschillen, dan is er veel zelfstandigheid en hoge mate van decentralisatie. Wordt feitelijk hetzelfde beleid
gehanteerd, dan is er weinig zelfstandigheid en dus meer deconcentratie dan decentralisatie.
Naast inhoudelijke differentiatie is ook een zekere mate van institutionele differentiatie mogelijk, wat ziet op de inrichting
van het lokale bestuur. Decentrale overheden spelen in op lokale omstandigheden, wat de institutionele differentiatie
bevordert. De ruimte voor deze vorm van decentralisatie is beperkt door de sterk uniformerende werking van de Gw,
Gemw en Provw. Differentiatie kan op gespannen voet staan met het gelijkheidsbeginsel, waardoor decentralisatie
overgaat in discriminatie. In principe is geen sprake van gelijke gevallen als elk bestuursorgaan naar eigen inzicht en
bevoegdheid handelt. Als eenieder gelijk werd behandeld, is eerder sprake van deconcentratie. Maximale differentiatie
wordt bereikt met een federale staat.
1.2. Motieven voor decentralisatie
Decentrale staatsopbouw is vaak in de loop der jaren zo gegroeid, daarnaast zijn er twee klassieke constitutionele motieven
die samenhangen met de democratische rechtsstaat:
- Bevorderen van burgerparticipatie: De gemeente is de leerschool van de democratie. De burger heeft een
bijzondere vorm van betrokkenheid bij de eigen gemeenschap, doordat zij een orgaan rechtstreeks kiest en zo
invloed uitoefent op het overheidsbeleid van de gemeente. Hoe kleiner de bestuurlijke eenheid, hoe groter de
invloed van ingezetenen.
- Verticale machtenspreiding: De macht is verspreid over het Rijk, provincie en gemeenten. De gedachte hierachter
is het tegengaan van machtsmisbruik door machtsconcentratie te voorkomen. De rechtspraak is aan het centraal
overheidsverband voorbehouden en kan enkel gedeconcentreerd worden.
Er bestaan meer redenen voor decentralisatie, zoals een overheid die dicht bij de burger staat en maatwerk kan bieden.
Naarmate meer bevoegdheden aan decentrale overheden worden toebedeeld, is een grotere schaal nodig om de taken
goed uit te voeren maar naarmate overheidsverbanden groter worden, komen zij verder van de burger af te staan waarmee
het belangrijkste motief van decentralisatie komt te vervallen. Dit wordt aangeduid als het decentralisatieparadox.
1.3. Soorten decentralisatie
De drie bestuurslagen van het huis van Thorbecke hebben elk een eigen, rechtstreeks gekozen volksvertegenwoordiging
met een algemene overheidstaak. Tevens bestaat functionele decentralisatie waarbij niet de geografie, maar een bepaalde
materie of belang centraal staat. Dit is een afgeleide van de algemene overheidstaak, waardoor bij functionele
decentralisatie geen sprake is van echte politieke representatie met rechtstreekse verkiezen voor een algemeen
vertegenwoordigend lichaam ex art. 4 Gw. Dit zijn bijvoorbeeld waterschappen, waarbij een deel van de zetels in de
vertegenwoordiging is bestemd voor vakspecialisten die niet worden gekozen.
De territoriale en functionele decentralisatie vallen samen onder de noemer ‘openbare lichamen’. De basis wordt gevormd
door een gemeenschap van personen die door het publiekrecht als zodanig wordt erkend en bijeengebracht. Deze
personen hebben door middel van vertegenwoordiging invloed op de samenstelling en taakuitoefening van een bestuur van
1
,een openbaar lichaam. Zij zijn bevoegd om avv’s vast te stellen. Het openbaar lichaam is een publiekrechtelijk verband van
leden (ledensubstraat) met een bestuur (bestuursorganen) en toegerust met publiekrechtelijke bevoegdheden, zoals het
vaststellen van avv’s (verordenende bevoegdheid). Onder deze definitie vallen ook waterschappen en de Koninklijke
Notariële beroepsorganisatie openbare lichamen. Nieuwe openbare lichamen kunnen gevormd worden ex art. 134 Gw.
Openbare lichamen zijn tevens rechtspersonen in de zin van het BW die privaatrechtelijke handelingen kunnen verrichten.
De organen met rechtspersoonlijkheid zijn a-organen ex art. 1:1 lid 1 sub a Awb, zoals o.a. de raad en B&W). Deze organen
zijn rechtsbevoegd, de ‘gemeente’ op zichzelf is dit niet. Hiermee kan een bredere en juridisch preciezere definitie van het
verschijnsel decentralisatie worden gegeven: ‘de spreiding van publiekrechtelijke bevoegdheden over de organen van
verschillende, niet hiërarchisch aan elkaar ondergeschikte openbare lichamen, die deels territoriaal en deels functioneel als
overheidsverband in een gedecentraliseerde eenheidsstaat zijn gegroepeerd.’
Hoofdstuk 2: De historische ontwikkeling van de decentralisatie in Nederland
2.1. Inleiding
Lokaal bestuur ontstaat vrijwillig van onderaf en gedwongen van bovenaf. Vroeger werd politie lokaal uitgeoefend in naam
van de soevereine landsheer. Later kregen PS rechtspraak en werd tussen 1806 en 1983 eenheidsstaat Nederland
gevestigd. Door het portret van de Koning blijkt dat lokaal recht wordt gesproken op basis van lokale verordeningen, maar
dat rechtspraak een landelijke overheidstaak is. Decentralisatie kent de kant van plaatselijkheid en overheidsmacht met
impulsen van onderop en bovenaf en combinaties van decentralisering en centralisering.
2.2. Ontwikkeling van provincies en gemeenten sinds 1848
De Grondwet opende met de claim dat de ‘Soevereiniteit der Verenigde Nederlanden’ werd opgedragen aan Zijne
Koninklijke Hoogheid Willem Frederik, prins van Oranje Nassau, waarmee een einde kwam aan de confederale staten. Oude
provincies werden nieuwe nationale verhoudingen en moesten een middenbestuur gaan vormen. Om dit te bereiken hield
de Gw 1948 vast aan de rol van PS bij benoeming van leden van de Staten-Generaal, maar knipte de overige banden door,
zie art. 60 en 67 Gw. Ook de provinciale rechtspraak werd nationaal, maar het Provinciaal gerechtshof bleef intact. Voor al
het overige werden de provinciebesturen door de Grondwet 1814 in een stevige Koninklijke greep genomen. De Koning
moest de Reglementen van Orde van de Staten goedkeuren en hij benoemde in elke provincie een Commissaris van de
Koning. Ook kreeg de Koning het recht besluiten van de Staten die met de wet of het algemeen belang in strijd waren, te
vernietigen. De oude Provinciën behielden dus wel een functie, maar vanaf 1814 binnen het grotere geheel: de
eenheidsstaat. De lagere rechtsgemeenschappen mogen volgens de Grondwet van 1814 op dezelfde voet doorgaan. Wel
stonden zij onder toezicht van de provincie voor de begroting en onder algemeen bestuurlijk toezicht van de Koning.
De Grondwet 1814/15 en de daarop volgende bestuurspraktijk van Koning Willem I vormen de feitelijke voorlopers voor het
Huis van Thorbecke, waarvan de hoofdlijnen in de Gw 1848 staan en de details door Thorbecke als minister-president
werden uitgewerkt in de Kieswet 1850, de Provw 1850 en de Gemw 1851. Thorbecke vormde de grondslag voor de
moderne staatsrechtbeoefening. Hij is tevens bekend van het Huis van Thorbecke, welke voortvloeit uit de driekringenleer,
die ziet op een natuurlijke verdeling tussen overheidstaken die op het centrale niveau en lokaal bestuur moeten worden
aangepakt. Het huis van Thorbecke kent drie bouwstenen van de fundamentele plaats van gemeenten en provincies in de
eenheidsstaat Nederland:
1. Gemeenten en provincies danken hun bestaan aan de nationale wetgever, nu zij deze heeft benoemd als
zelfstandig lichaam in een staat.
2. Afschaffing van willekeur en bureaucratische bemoeizucht. In de Gw 1848 voorzien in algemene regels voor de
inrichting, samenstelling en werkwijze van decentrale overheden.
3. Principiële uniformering van het decentrale stelsel: het Rijk, de provincie of de gemeente.
De Provinciewet 1850 en de Gemeentewet 1851 schreven één uniform model voor: in elke provincie bestaan direct
gekozen Staten voor de provinciale wetgeving en een algemeen bestuur, waaruit een College van Gedeputeerde Staten
wordt samengesteld dat samen met de Commissaris van de Koning het dagelijks bestuur van de provincie voert. Overal
kwam een gekozen gemeenteraad met een door de koning benoemde B&W. In 1983 is dit beleid gecodificeerd.
Ingrijpen in het kader van het algemeen belang bleef in 1848 gehandhaafd en werd door minister-president Thorbecke
gebruikt wanneer nodig. De bedoeling was om de impuls van bovenaf zo goed mogelijk te laten aansluiten met de impulsen
van onderop. Bestaande gemeenschappen moeten in staat worden zichzelf te besturen, dit wordt ook wel communalisme
genoemd. Gemeenten mogen nooit minder vrijheid genieten dan verenigingen en de overheid. Iets van een eigen
huishouding die op eigen initiatief en naar eigen inzicht en op een eigen manier wordt bestuurd, moet in het Huis van
Thorbecke altijd mogelijk blijven. De staat profiteert als deze is opgebouwd uit kringen waarin burgers de behartiging van
belangen van hun eigen politieke huishouding zelf ter hand nemen.
Een belangrijk overblijfsel van communalisme is het hoofdschap van de gemeenteraad en Staten, waarmee Thorbecke een
volksvertegenwoordiging wilde vestigen, waardoor in algemeen belang zou worden gehandeld. Om te bewerkstelligen,
2
,werden periodieke verkiezingen ingesteld en werden vergaderingen openbaar. De nachtwakerstaat van Thorbecke heeft
zich ontwikkeld tot een verzorgingsstaat. Het takenpakket van de overheden is uitgebreid en dit leidde tot herschikking. Na
de Tweede Wereldoorlog werd gedeelde verantwoordelijkheid voor de sociale overheidstaken een belangrijk principe. Door
de herschikking ontstond ook spanning tussen bestuurslagen en veranderde het B&W van gedaante. De wethouder
professionaliseerde en de Raad werd drukker. Doordat de Grondwet de regeling en (algemeen) bestuur van de huishouding
bij de gemeenteraad belegde, vulde het beheer van de gemeentelijke voorzieningen grote delen van de agenda.
Voor de druk op interne verhoudingen zijn twee oplossingen aangeprezen:
1. Vasthouden aan het hoofdschap van de raad, wegens de democratische legitimatie;
2. Het hoofdschap moet gedemonteerd worden door de Gemeentewet aan te passen door bestuursbevoegdheden
rechtstreeks aan het college te kunnen attribueren, professionele wethouders van buiten de raad kunnen worden
benoemd en de collegialiteit van B&W wordt opgeheven.
Wat volgde was een aantal compromissen. Met de Grondwet van 1922 kon de raad meer bevoegdheden aan het college
delegeren. De raad mocht ‘in te bepalen gevallen, met inachtneming van te stellen regels, onder zijn toezicht het bestuur
van te bepalen takken van de huishouding der gemeente geheel of ten dele aan andere organen opdragen’. De
Gemeentewet van 1931 verruimde deze mogelijkheid nogmaals. Dertig jaar later werd weer de positie van de raad
versterkt doordat de politieke verantwoordelijkheid van het college jegens de raad compleet werd en zich over alles en
iedereen uitstrekte. In 1969 kreeg de raad de beschikking over de vertrouwensregel en kon zij wethouders gaan ontslaan.
2.3. Ontwikkelingen op het terrein van het functioneel bestuur sinds 1848
Het Huis van Thorbecke ziet op territoriale decentralisatie. Functionele decentralisatie kent een andere achtergrond. In de
Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden zijn waterschappen uitgegroeid tot machtige lichamen met een eigen
rechtsmacht. Provincies zagen dit als een private taak, maar hier heeft Thorbecke in 1848 een einde aan gemaakt: de
waterstaat werd toevertrouwd aan de waterschappen waarvan de inrichting en bestuur verder in een algemene
publiekrechtelijke wet moesten worden geregeld. Zij worden ingesteld via de wet door de Provinciale staten. Sinds 1992 is
de Waterschapswet van kracht.
Belangrijk bij decentralisatie was functionele decentralisatie in sociaal economische sfeer; openbare lichamen voor beroep
en bedrijf. Voor beroepsgroepen moest zelfregulering mogelijk zijn. Door de Radenwet zouden Raden van Arbeid
verordenende bevoegdheid krijgen. De Tweede Kamer leverde bezwaar, nu hier geen grondwettelijke grondslag voor was,
waardoor deze bevoegdheid werd geschrapt uit het wetsvoorstel. Zodoende is in 1922 de optie is gekomen om de
verordenende bevoegdheid toe te kennen aan organen van ‘andere dan in de Gw genoemde lichamen’ (art. 194 Gw 1922).
Dit leidde tot verduidelijking in 1938 voor regels rondom functionele decentralisatie. De wetgever werd bevoegd verklaard
‘voor bepaalde beroepen en bedrijven en groepen daarvan, lichamen in te stellen, om regelend op te treden’. Na de
Tweede Wereldoorlog kwam in 1950 de Wet op de bedrijfsorganisatie tot stand kwam en werd de Sociaal-Economische
Raad (SER) geïntroduceerd. Beroepsorganisaties zoals de NOVA ontstonden. In 2015 zijn alle product- en bedrijfschappen
opgeheven, de beroepsorganisaties bleven bestaan.
2.4. De dualisering van 2002
Dualisering ziet op de verhouding tussen de volksvertegenwoordiging en de organen van de uitvoerende macht. Organen in
een monistische verhouding hebben een ondergeschiktheidsrelatie, terwijl organen in een dualistische verhouding
nevengeschikt blijven. Dualisering is mogelijk door in grijpen in samenstelling van het dagelijks bestuur, verhouding van
bestuursbevoegdheden en op de zelfstandigheid in de onderlinge verhoudingen. Het verschil tussen monisme en dualisme
zit voor bevoegdheden in de vraag of de bestuursbevoegdheden door formele wet of Grondwet rechtstreeks zijn
geattribueerd aan het orgaan van de uitvoerende macht dan wel dat de uitvoerende macht zijn bevoegdheden geheel of
grotendeels ontleent aan delegatie daarvan door de volksvertegenwoordiging. Ook is het verschil tussen monisme en
dualisme zichtbaar in de zelfstandigheid en ziet op de vraag of de controlebevoegdheden een evenwicht van nevengeschikte
organen creëert of een onderschikking van het dagelijks bestuur aan het algemeen bestuur oplevert.
De dualisering van 2002 is onderzocht door Staatscommissie-Elzinga. Die concludeerde twee belangrijke zaken: de formele
monistische grondstructuur moest worden aangepast aan dualisme zou ook de gewenste impuls voor de lokale democratie
moeten vormen. Om de discussie te structureren verzamelde de Staatscommissie zes bestuursmodellen die een oplopende
graad van dualisering tot elkaar staan. Samen vormen deze modellen de menukaart die de discussie over de dualisering nog
altijd structureren (zie concepten hoofdstuk 3, p. 11-13).
Dualisering werd geblokkeerd door de grondwettelijk voorgeschreven kroonbenoeming van de burgemeester. Op dit punt
werd verzet van PS en de raad gevreesd. Dit werd met een herinterpretatie van de Gw opgelost, door ruimte te geven om
het hoofdschap van de raad minder als primaat te interpreteren waarin overheidsgezag aan handelen van de raad ontkomt.
De raad heeft altijd eindverantwoordelijkheid, waardoor minder verzet is tegen rechtstreeks attribueren van
bestuursbevoegdheden aan het college. De Staatscommissie ging ervan uit dat de dualisering werd afgesloten met een
3
, grondwetswijziging. De Staatscommissie leek bereid om bij een grondwetsherziening om historische redenen aan het
woordje ‘hoofdschap’ vast te houden, maar dan moet dit als ‘eindverantwoordelijkheid’ uitgelegd worden.
Dualisering zag ten eerste op de samenstelling van het dagelijks bestuur: de ontvlechting van het raadslidmaatschap en het
wethouderschap. De functies tezamen werden onverenigbaar. Ook mogen wethouders sindsdien van buitenaf komen, gaat
ontslag niet via de rechter en heeft de burgemeester een eigen democratisch mandaat. Ten tweede kreeg het college via
attributie meer bevoegdheden ex art. 160 c en d jo. 169 lid 4 Gemw. Wetten werden aangepast zodat zij niet meer aan de
raad, maar aan het college werden geattribueerd. Het advies van de staatscommissie om alle autonome
bestuursbevoegdheden ex art. 147 lid 2 Gemw aan de raad te attribueren, is niet opgevolgd. Het is nog altijd de raad die
besluit over de naam van de gemeente (art. 128 Gemw.).
Ten derde volgde versterking van de positie van de raad, om het evenwicht tussen de volksvertegenwoordiging en het
dagelijks bestuur te bevorderen. Zij kreeg een raadsgriffier (art. 107 Gemw) en recht op ambtelijke ondersteuning en
bijstand (art. 33 Gemw). Ook werd ingezet op de versterking van drie rollen van de raad: kaderstelling, controle en
volksvertegenwoordiging. Dit werd versterkt door het recht op amendement en initiatief (Art. 147a en 147b Gemw) en
financiële- en controleverordeningen (art. 212, 213 en 213a Gemw) voor begroting. Het belangrijkste was de uitbreiding
van controlebevoegdheden, zoals de inlichtingenplicht (art. 169 lid 2 Gemw jo. 155a Gemw) en bevoegdheden om het
college ter verantwoording te roepen. Ook zijn gemeenteraden sinds 2002 verplicht om een rekenkamer in te stellen of een
rekenkamercommissie te vormen ex art. 81a Gemw. De begrippen ‘eindverantwoordelijkheid’ en ‘kaderstellende rol’
hebben een normatieve lading gekregen. Deze matiging van het dualisme werd onderbouwd met de ook in het dualisme
gewenste eindverantwoordelijkheid en kaderstellende rol van de raad. Dit komt overeen met ontwerpmodel II.
2.5. De resultaten van de dualiseringsoperatie en het vervolg van de discussie
Tussen 2002 en 2006 kwam een project van de VNG en BZK met handleidingen over de nieuwe onderzoeksbevoegdheden
en antwoorden op vragen. Eind 2004 kwam een evaluatie van de Wet dualisering gemeentebestuur. Hierop volgde het
rapport dualisering: bijsturing geboden, waarin stond dat de doelstellingen niet bereikt waren: de raad was nog niet het
belangrijkste forum voor politieke besluitvorming geworden. Binnen gemeentehuizen ontstond durf, maar ook conflict.
Raden gingen onbedoeld beleidsstukken schrijven of kregen veel papierwerk. Dualisme gaat om gelijkwaardigheid,
zelfstandigheid en nevenschikking aan elkaar. Om dit te repareren, werd op advies van de Stuurgroep in art. 21 Gemw het
recht op toegang tot en deelname aan de beraadslaging in de raadsvergadering voor wethouders versterkt. De belangrijkste
aanbevelingen zagen op de bestuurscultuur. Er moesten afspraken zijn over de informatievoorzieningen van het college aan
de raad. Minister de Graaf wilde een herstart met eigen gekozen burgemeester, maar Pechtold vond dat men goed op weg
was. Lokale partijen moesten bij selectie van raadsleden meer selecteren op dualistische tegenspelers.
In 2008 kwam een uitgebreidere evaluatie, waarbij een verbetering te zien was. Monisme was uit beeld en de dualisering
zorgde ervoor dat de raden zich zelfstandiger konden opstellen ten opzichte van het college. Ondanks de poging tot
evenwicht tussen de raad en het college bleef het college meer macht hebben. Deels omdat raadsleden toch mee wilde
besturen en deels omdat nauwelijks gebruik werd gemaakt van de nieuwe controlebevoegdheden. Men hoopte echter nog
op meer burgerbetrokkenheid en hoe zij dit kon bewerkstelligen. Al met al was de dualisering geslaagd. De dualisering is
sindsdien een van de feiten en omstandigheden die wordt meegenomen in de periodieke verschijning van de Staat van het
Bestuur. Niemand wilde meer terug naar monisme en had hoop op de toekomst. De Commissie Toezichtgericht lokaal
bestuur van Gouverneur van der Donk constateerde in 2016 echter mislukking van de dualisering, omdat dit niet had
gebracht wat hij ervan had gehoopt. Hij adviseerde evaluatie en ontwikkeling voor lokale democratie: de
stemmingendemocratie. Verhelderend is een raadsakkoord: een document waarin alle fracties aan het begin van de
raadsperiode hun belangrijkste prioriteiten vastleggen als daad van dualisering. Staatscommissie Dualisering en Lokale
democratie vond dit echter funest voor de democratie. Een model waarbij raadsleden een meer procedurele rol voor
burgerinitiatieven vervullen, draagt wel bij aan de democratie en voortgaande dualisering.
Hoofdstuk 3: Algemene beginselen van het decentralisatierecht
3.1. Inleiding
H7 Gw ziet op provincies, gemeenten en andere openbare lichamen. De laatste wijzigingen zien op deconstitutionalisering:
van de burgmeester en de commissaris als verplichte voorzitters van de raden en staten in 2006 en van hun verplichte
kroonbenoeming in 2018.
3.2. Autonomie en eigen huishouding
Lokale autonomie speelt een belangrijke rol bij decentralisatie. Dit creëert ruimte voor eigen inzicht en regels, eigen
inrichting van bestuur en eigen politieke prioriteiten. Dit alles valt ex art. 124 Gw onder de huishouding, openbare
belangen. Dat gemeenten autonomie hebben, is in de Gw bepaald en verder gepreciseerd in art. 3 lid 1 Handvest voor de
lokale autonomie. Dit is een recht dat wordt uitgeoefend door rechtstreeks gekozen collectieven die volledig vrij handelen
binnen de grenzen van de wet. De decentrale overheid heeft vrijheid om te handelen. Het autonomiebeginsel dwingt niet
4
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller amlaw. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $4.82. You're not tied to anything after your purchase.