6 Hoofdstuk 5: Judgement under risk and uncertainty 9
7 Werkgroep B 10
8 Hoofdstuk 6: Rationele keuzes onder risico en onzekerheid 11
9 Hoofdstuk 7: Keuzes maken onder onzekerheid en risico 12
10 Hoofdstuk 8: Het verdisconteerde nutsmodel 13
11 Hoofdstuk 9: Intemporal choice 14
12 Werkgroep C 15
13 Hoofdstuk 11: Kansspel theorie 16
14 Hoofdstuk 12: Libertarian paternalism 17
15 Oefenopgaven Hoofdstuk 3 18
16 Oefenopgaven Hoofdstuk 4 19
17 Oefenopgaven Hoofdstuk 5 20
18 Oefenopgaven Werkgroep B 21
19 Oefenopgaven Hoofdstuk 6 23
20 Oefenopgaven Hoofdstuk 7 25
21 Oefenopgaven Hoofdstuk 8 27
22 Oefenopgaven Hoofdstuk 9 28
23 Oefenopgaven Werkgroep C 30
24 Oefenopgaven Hoofdstuk 11 31
25 Oefenopgaven Hoofdstuk 12 34
26 Online Test Week 2 35
27 Online Test Week 4 40
1
,1 HOOFDSTUK 1: INTRODUCTIE
28 Online Test Week 6 47
1 Hoofdstuk 1: Introductie
Theorieën gedragseconomie:
1. Normatieve theorieën: wat de beste keuze zou moeten zijn
2. Beschrijvende theorieën: de werkelijke keuze
Keuzes:
1. Rationeel: de beste keuze → Normatief en beschrijvend
2. Irrationeel: er bestaat een beter alternatief → Beschrijvend
Onderzoeken:
1. Labonderzoek
− Afgesloten ruimte
− Onderzoekers hebben controle over factoren
– Wie doet wel/niet mee aan het onderzoek
– Wie krijgt behandeling/placebo
– Hoeveelheid deelnemers
− Economisch labonderzoek real incentives = geld
2. Veldonderzoek
− Observeren van werkelijke keuzes
− Onderzoekers hebben geen invloed op de resultaten
– Ze noteren enkel wat ze waarnemen
Wanneer meerdere factoren invloed hebben op de resultaten:
1. Between-subjects onderzoek → toetsen van invloed bepaalde factor
− Deelnemers onderverdeeld in verschillende groepen
− Elke groep blootgesteld aan 1 van de factoren of geen van de factoren
2. Within-subjects onderzoek → toetsen van invloed factoren op individuen
− Alle deelnemers onderworpen aan alle factoren
− Bekijk de deelnemers voor een na onderwerping
2
,2 HOOFDSTUK 2: KEUZES ONDER ZEKERHEID
2 Hoofdstuk 2: Keuzes onder zekerheid
Keuzes:
1. Onder zekerheid → je krijgt altijd wat je kiest
2. Onder onzekerheid
Preferenties nodig om een keuze te kunnen maken. Een preferentie is een voorkeur voor een bepaald alternatief.
1. Zwakke & Sterke preferenties
(a) Zwakke preferenties ≥: (x ≥ y) of (y ≥ x)
− Condities mogelijk tegelijk gelden.
− Indifferentie: (x ≥ y) en (y ≥ x) ⇒ x ∼ y
(b) Strikte preferenties >: (x ≥ y) of (y ≥ x)
− Condities mogen niet tegelijk gelden.
− Strikte preferentie is een zwakke preferentie met een restrictie
2. Rationele preferenties → moet voldoen aan 2 aannames
(a) Transitiviteit: als (x ≥ y) en (y ≥ z), dan (x ≥ z)
(b) Volledigheid: als (x ≥ y) en/of (y ≥ x) voor alle willekeurige U = {x, y}
Alle preferenties zijn zwak van aard, maar niet altijd sterk. Als je indifferent bent tussen de twee opties, dan kan er
geen sprake zijn van een strikte preferentie.
Relatie → kan voldoen aan:
1. Reflexief: wanneer een willekeurige optie x uit het universum gekozen kan worden en geldt dat [x R x]
2. Symmetrisch: wanneer een willekeurige optie x en y gekozen kunnen worden en geldt dat [x R y] en [y R x]
Wetten van Morgan:
1. ¬(x ∩ y) = ¬x ∪ ¬y
2. ¬(x ∪ y) = ¬x ∩ ¬y
Preferenties kunnen worden gerangschikt. Wanneer de rangschikking rationeel is, dan moet er sprake zijn van transi-
tiviteit en volledigheid.
1. Transitiviteit: lijst kan niet oneindig door gaan wanneer er sprake is van gelijkwaardige alternatieven.
2. Volledigheid: elk persoon heeft één lijst, aangezien alle alternatieven in het universum met elkaar te vergelijken
zijn.
Indifferentiekaarten: manier waarop rangschikkingen worden weergegeven. Op een indifferentiekaart staan alle indif-
ferentiecurves die wij hebben. Alle punten op dezelfde indifferentiecurve zijn gelijkwaardig aan elkaar.
Wanneer een keuze wordt gemaakt onder zekerheid, dan heet dit fenomeen het kiezen van een optie uit een menu.
Menu: verzameling van alle mogelijke opties, waaruit één optie gekozen mag worden.
Budget set: een verzameling van alle opties waaruit we kunnen kiezen binnen ons budget.
Budget line: scheidt alle punten die binnen en buiten het budget liggen.
Rationele keuze: het punt waarop een indifferentiecurve de budgetlijn raakt. → moet aan volgende eisen voldoen:
1. Preferenties zijn rationeel gerangschikt
2. Er mag geen alternatief bestaan die beter is dan de gekozen optie
3
,2 HOOFDSTUK 2: KEUZES ONDER ZEKERHEID
Nut (U) is een numerieke uitdrukking van de waarde dat een optie geeft. Hoe hoger het nut van een optie, hoe hoger
de optie zal staan op de preferentie ranglijst.
Middels een nutfunctie (U (·)) kan het nut berekend worden dat een bepaalde keuze geeft. Nutfunctie moet vol-
doen aan de volgende voorwaarde: wanneer (x ≥ y), dan U (x) ≥ U (y) voor elke x en y.
Representation theorem: wanneer de preferenties van een persoon rationeel zijn gerangschikt en het aantal opties
eindig zijn, dan kan er altijd een nutsfunctie worden opgesteld.
Nutsfuncties = index, maatstaf van preferenties.
Voor elke preferentie ranglijst kunnen wij oneindig veel nutsfuncties opstellen die overeenkomen met de ranglijst
van de preferenties. Echter, elke nutsfunctie zal dezelfde optie x een ander nut geven. Het nut dat een optie geeft, kan
dus niet worden gebruikt om de opties met elkaar te vergelijken.
Nut heeft 2 vormen:
1. Kardinaal nut → U (x) = f (U (x)) lineair stijgende functie
Middels kardinale nut is het mogelijk om alle consumptiebundels te rangschikken van de beste tot de slechtste.
Middels het kardinale nut kunnen verschillen in nut met elkaar vergeleken worden.
Een verschil tussen e0 en e5 levert een groter nutsverandering op dan een verschil tussen e1000 en e1005.
2. Ordinaal nut → U (x) = f (U (x)) stijgende functie
Middels ordinaal nut is het enkel mogelijk om alle consumptiebundels te rangschikken van de beste tot de slechte.
4
,3 WERKGROEP A
3 Werkgroep A
Twee experimenten:
1. Choice tasking
De deelnemers van het experiment krijgen de keuze om mee te doen aan een loterij. De keuze bestaat uit twee
verschillende loterijen met verschillende winkansen en/of winsten. De deelnemers moeten zeggen welke loterij zij
prefereren.
2. Pricing tasking
De deelnemers krijgen verschillende loterijen voorgeschoteld. De loterijen verschillen in winkansen en/of winsten.
De deelnemers moeten bepalen hoeveel zij maximaal bereid zijn te betalen om mee te doen aan de loterijen.
Preference reversal: mensen preferen loterij A over loterij B, maar zijn meer bereid te betalen voor loterij B. Reden
= scale compatability.
Scale compatability: bij het maken van een keuze, hechten mensen meer waarde aan de grootheid die aan de keuze is
verbonden. Indien iemand de prijs van een loterij moet bepalen, dan zullen hun antwoorden voornamelijk afhangen
van de uitbetalingen.
Mensen denken irrationeel indien er sprake is van preference reversal.
Arbitrage is een ander voorbeeld waaruit blijkt dat mensen irrationeel zijn. Arbitrage vindt plaats wanneer wij
geld kunnen verdienen middels het doorverlopen van een bepaald goed. Soms kunnen wij gebruik maken van arbitrage
wanneer er slechts één ander persoon bestaat. De andere persoon noemen wij een money pump.
Twee soorten weddenschappen:
1. P-bet → kans om te winnen relatief groot, de winst is relatief klein.
2. $-bet → kans om te winnen relatief klein, de winst is relatief hoog.
5
, 4 HOOFDSTUK 3: KEUZES MAKEN ONDER ZEKERHEID
4 Hoofdstuk 3: Keuzes maken onder zekerheid
Opportunity costs: de netto baten van het beste alternatief.
Investering A
Investering B
De expliciete kosten van het investeren in A is het geld dat wordt geïnvesteerd in investering A. De impliciete kosten van
het investeren in optie A zijn de netto baten die wij hadden kunnen realiseren indien wij in optie B hadden geïnvesteerd.
Opportunity costs worden vaak onderschat:
1. We zijn al snel tevreden met wat we hebben zolang het winstgevend is. Dit soort gedrag leidt vaak tot suboptimale
keuzes.
2. Als we alles relatief gaan vergelijken in plaats van absoluut.
Sunk costs: Kosten die al gemaakt zijn voordat men een keuze moet maken. Mogen
de keuze niet beïnvloeden.
Sunk Cost Fallacy / Concorde Fallacy: Wanneer men wel rekening houdt met de sunk costs.
Escalation situation: Een vicieuze cirkel waarin men slechte keuzes blijft maken vanwege (toen-
emende) gezonken kosten.
Expansion condition: Stel dat U = {x, y} en onze preferentie is x > y. Wanneer een optie z
wordt toegevoegd waardoor U = {x, y, z}, dan moet x > y nog steeds
gelden.
Gedrag consumenten beïnvloeden:
1. Uit onderzoek is gebleken dat de keuze van een consument kan worden beïnvloed door het menu aan te passen.
Het product waarvan we meer willen verkopen heet de target. Het product waar de target op dit moment
tegen concurreert, heet de competitor. De competitor ligt op een hogere indifferentie curve dan de target.
We gaan een extra product, de decoy, op de markt brengen die in alle opzichten gedomineerd wordt door
de target. De decoy moet echter op enkel één vlak worden gedomineerd door de competitor, dit heet een
asymmetrische dominantie. Door de decoy toe te voegen aan de markt, kunnen wij de indifferentiecurves
beïnvloeden van consumenten waardoor de target op de hoogste indifferentiecurve komt te liggen. Dit fenomeen
heet de attraction effect.
2. Inspelen op extremeness aversion. De meeste mensen prefereren een product dat een balans is van alle factoren.
Door het introduceren van een product dat een compromis is tussen de competitor en de target, kan men een
product op de markt brengen dat beter verkoopt dat de al bestaande producten.
Op reden gebaseerde keuze: het aanpassen van het menu kan resulteren tot een verandering in het consumentenge-
drag aangezien mensen in het algemeen een reden nodig hebben om een product te kiezen / ander product niet te kiezen.
Loss aversion: Wanneer je iets ontvangt en het vervolgens kwijtraakt, dan is dat erger dan wanneer je het
nooit hebt gehad. Wanneer er sprake is van loss aversion, dan zijn alle punten op dezelfde
indifferentiecurve niet per se gelijkwaardig aan elkaar.
Endowment effect: Objecten worden meer waard wanneer je het in bezit hebt.
Framing effect: Preferenties van mensen zijn afhankelijk van hun bezittingen. Om een verandering van de
bezittingen te evalueren, moet men dus eerst uitgaan van een initieel referentiepunt.
Waardefuncties v(·): om te achterhalen hoe een persoon een waardeverandering evalueert. Waardefuncties zijn een
essentieel onderdeel van de prospect theory. In het algemeen bestaat een waarde functie uit twee formules
1. Één voor de waardestijging
2. Één voor de waardedaling
Aspiration treadmill: wanneer iemand iets heeft bereikt waar ze naar hadden uitgekeken, dan zijn ze nooit net zo
blij als dat ze hadden verwacht. Dit komt doordat mensen een nieuw doel zetten nadat ze
hun oorspronkelijke doel hebben bereikt.
Social comparison: als mensen hun geluk baseren op het geluk van de mensen om zich heen.
Wanneer iemand op een punt van de indifferentiecurve komt te zitten, dan zal de vorm van de curve veranderen wegens
6
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller studenteconometrics. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $7.49. You're not tied to anything after your purchase.