Onderzoek Ter Terechtzitting En Bewijs (3854OTB8VY)
Summary
Samenvatting van de voorgeschreven literatuur week 2 Onderzoek ter Terechtzitting & Bewijs!
38 views 1 purchase
Course
Onderzoek Ter Terechtzitting En Bewijs (3854OTB8VY)
Institution
Universiteit Van Amsterdam (UvA)
In het document staat duidelijk welke artikelen vorig studiejaar voorgeschreven waren, zodat je het kunt vergelijken.
Artikel van De Wilde is niet samengevat: die had ik uitgeprint en gemarkeerd.
Onderzoek Ter Terechtzitting En Bewijs (3854OTB8VY)
All documents for this subject (9)
Seller
Follow
Amber95
Content preview
Week 2: Uitgangspunten van strafrechtelijk bewijsrecht, ‘wettig en
overtuigend bewijs’
Literatuur
- J.F. Nijboer, Strafrechtelijk bewijsrecht, p. 61-100, 151-192;
- C.P.M. Cleiren, ‘De rechterlijke overtuiging. Een sprong met hindernissen’, in: RM
Themis 2010-5/6, p. 259-267;
- Dr. dr. R.W.M. Giard, Rechtspraak is een riskante onderneming, De noodzaak van een
geïntegreerd normatief kader(E&R), 2011-2, p. 34-40.
- H. Nelen, ‘Bespreking: R. Salet, Opsporing, tegenspraak en veranderende frames. Een
onderzoek naar tegenspraak in grootschalige rechercheonderzoeken (diss. Nijmegen),
Den Haag: Boom/Lemma 2015. Tussen distantie en nabijheid, DD 2017/64.
- Mr. dr. B. de Wilde, De bewijsregeling in het concept-Wetboek van Strafvordering,
Platform Modernisering Strafvordering, p. 1-35.
Dinsdagcollege
Zie onder meer https://nos.nl/artikel/2317552-zoektocht-naar-persoon-achter-bombrieven-
is-speurtocht-voor-politie.html
Chemie/Explosieven – Prof. dr. Arian van Asten
NB De te bespreken onderwerpen in dit werkcollege kunnen aan verandering onderhevig
zijn ivm de agenda's van gastsprekers. Ook dit wordt uiterlijk een week voorafgaand aan
het college op Canvas opgegeven.
,Samenvatting literatuur
- Nijboer, ‘Strafrechtelijk bewijsrecht’, Hoofdstuk 2: 8 Kernpunten van de wettelijke
regeling (p. 61-100)
De structuur van de wettelijke regeling van het strafvorderlijk bewijsrecht kan nog steeds worden
bestudeerd a.d.h.v. enkele kernpunten die onverkort als kapstok kunnen dienen voor de
beschrijving en de bestudering van het Nederlandse strafvorderlijke bewijsrecht. In dit hoofdstuk
wordt de wettelijke regeling a.d.h.v. 8 kernpunten nader besproken.
2.1 De kernpunten: overzicht
De wettelijke bewijsregeling (negatief-wettelijk stelsel) is het beste te begrijpen als een stelsel
van regels, dat ertoe strekt zoveel mogelijk deugdelijke informatie als bewijsmateriaal bruikbaar te
doen zijn. Hoewel het oogt als een systeem van insluiting (art. 339 Sv: als wettige bewijsmiddelen
worden alleen erkend...); werkt het, bezien vanuit het uitgangspunt van de vrije introductie en
waardering van bewijsmateriaal, als een systeem van uitsluiting. Binnen dit perspectief maakt de
regeling enige beperkingen met betrekking tot de vrije introductie en waardering van
bewijsmateriaal. De ratio legis van deze beperkingen kan worden gevonden in de uitsluiting van
bewijsmateriaal dat op voorhand onbetrouwbaar – of slechts beperkt betrouwbaar – wordt geacht
door de wetgever, dan wel in de overweging dat zulk materiaal om redenen van behoorlijkheid
niet mag worden gebezigd.
De 8 kernpunten van ons systeem:
1. De beperkte strekking van de bewijsregeling: zij betreft niet alle in het vonnis te verantwoorden
beslispunten, doch slechts de beslissing over de vraag of de verdachte het hem
tenlastegelegde feit heeft begaan (2.2);
2. De toegelaten bewijsmiddelen worden in de wet limitatief opgesomd (2.3);
3. De bewijsregeling sluit nauw aan op de regeling van het onderzoek op de terechtzitting (2.4);
4. De wet dwingt de rechter niet tot bewezenverklaring: de vrije waardering door de rechter; de
niet genormeerde bewijsvoering (2.5);
5. Voor bewezenverklaring is de overtuiging van de rechter vereist (2.6);
6. De wet dwingt soms wel tot vrijspraak: bewijsminima en dubbele bevestiging (2.7);
7. Bij uitwerking van het schriftelijk vonnis dient een aantal gevallen de bewezenverklaring tot in
detail gemotiveerd te worden (2.8);
8. Gegevens van algemene bekendheid behoeven geen bewijs (2.9).
2.2 De beperkte strekking van de bewijsregeling in het Sv.
In de loop van het gehele strafproces en in bijkomende procedures komen momenten voor die het
karakter dragen van een ‘bewijsbeslissing’. Het gaat om momenten waarop het (doen) intreden
van enig rechtsgevolg afhankelijk is gesteld van de vaststelling dat bepaalde feiten zich met
een zekere mate van waarschijnlijkheid hebben voorgedaan. Op die momenten is de
‘bewijsmaatstaf’ terug te lezen in de wet (bij de toepassing van dwangmiddelen is dat ex art. 27
Sv een ‘redelijk vermoeden’). Dergelijke feitelijke vaststellingen kunnen als ‘bewijs’ of als
‘bewijzen’ worden aangemerkt in juridische zin. Dat is zinvol omdat algemene notities van bewijs
en bewijzen ook bij dergelijke beslissingen aan de orde kunnen zijn.
Maar dat neemt niet weg dat de wet het begrip ‘bewijs’ (en daarvan afgeleide woorden) als
bewijsmiddel uitsluitend in relatie tot de eerste deelbeslissing van art. 350 Sv gebruikt en in de
tweede plaats is er alleen m.b.t. die deelbeslissing sprake van de geïsoleerde vraag of de
verdachte gedaan heeft wat hem is ten laste gelegd (de bewijsbeslissing).
Deze beperking brengt met zich mee dat het probandum, het object van de bewijsbeslissing,
beperkt is tot de tenlastelegging. Het gaat om de vraag of de verdachte het tenlastegelegde feit
heeft begaan. De strafrechter heeft zeer ruime mogelijkheden om zelf het onderzoek op de
terechtzitting wat betreft de bewijsvraag naar eigen inzicht in te richten, maar het thema waarover
hij kan beslissen is tamelijk strak omlijnd in de vorm van de tenlastelegging.
,Het is wel de taak van de rechter om na te gaan of een op een bepaalde delictsomschrijving
toegesneden tenlastelegging niet (tevens) onder een andere strafbepaling rubriceerbaar blijkt. Dit
laatste is van betekenis in verband met de kwalificatiebeslissing, omdat de rechter alsdan
rekening dient te houden met bv. art. 55 lid 1 of lid 2 Sr. Dit kan onder omstandigheden leiden tot
ontslag van alle rechtsvervolging.
Een andere implicatie van de beperktheid van de tenlastelegging is dat de bewijsbeslissing niet
primair de vraag raakt of er sprake is van een strafbaar feit. Indien de rechter tot
bewezenverklaring komt, dient hij vgl. de wet daarna de tenlastelegging, voor zover deze is
bewezenverklaard, als uitgangspunt te nemen voor de zelfstandige vraag of daarin alle bijzondere
bestanddelen van een delictsomschrijving zijn aan te wijzen. De vraag of het
bewezenverklaarde een strafbaar feit oplevert is een op zichzelf staande vraag. Een
consequentie van deze verhouding is dat een tenlastelegging die niet alle bijzondere voorwaarden
voor strafbaarheid van het desbetreffende delict behelst, wel kan worden bewezenverklaard, maar
dat de verdachte dan dient te worden ontslagen van alle rechtsvoeging omdat het
bewezenverklaarde feit geen strafbaar feit is.
2.3 De limitatieve opsomming van de wettige bewijsmiddelen
Art. 338 Sv schrijf voor dat de rechter de bewijsbeslissing dat het tenlastegelegde feit is bewezen
slechts mag ontlenen aan wettige bewijsmiddelen. Art. 339 Sv somt deze wettige bewijsmiddelen
limitatief op: de eigen waarneming van de rechter, verklaringen van de verdachte, getuigen en
deskundigen alsmede schriftelijke bescheiden. In de artikelen 340-344a Sv worden voor deze
bewijsmiddelen nadere voorschriften gegeven met betrekking tot hun vorm en mogelijke inhoud
(definitorische vormschriften) en daarnaast de aan een bewijsmiddel toe te kennen bewijzende
betekenis (bewijsminima). De ratio van de gebondenheid van de rechter aan wettige
bewijsmiddelen is dat voorkomen dient te worden dat de rechter hetzij op gevoelsindrukken,
hetzij op bewijsmiddelen, wier betrouwbaarheid reeds door hun oorsprong wordt uitgesloten,
recht zal doen.
De ratio laat zien dat de regeling van art. 338 lid 1 jo. 339-344a jo. 350 en 358-359 en 360 Sv
beschouwd kan worden als het sluitstuk van de regeling van het onderzoek op de terechtzitting
voor zover het gaat om de vraag of de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan.
Zodoende is er een samenhang aangebracht tussen de regeling van het onderzoek en de
bewijsregeling. Die samenhang tussen beide regelingen houdt in, dat het inwinnen van
informatie die kan dienen voor de vaststelling van de juistheid van de tenlastelegging slechts mag
geschieden volgens vaste, gereglementeerde methoden. Het accent van de wettige
bewijsmiddelen ligt op ter terechtzitting afgelegde verklaringen, dan wel – bij schriftelijke
bescheiden – aldaar aan de orde gestelde stukken. Deze inhoudelijke definitie der
bewijsmiddelen illustreert daarmee dat de wetgever in de eerste plaats noodzakelijke voorwaarden
voor de betrouwbaarheid van de betreffende verklaring heeft willen scheppen. Aan deze
definitiebepaling is door de toelating van de auditu bewijs (getuigenis van horen zeggen) afbreuk
gedaan, zij het dat onder invloed van de rechtspraak van het EHRM een zekere tegenbeweging is
ontstaan via accentuering van het ondervragingsrecht.
Hoewel de regeling van de wettige bewijsmiddelen een gesloten karakter suggereert (alleen deze
bewijsmiddelen), heeft het geheel toch een open karakter. Die openheid schuilt met name in de
bewijsmiddelen van ‘eigen waarneming van de rechter’ en de openheid van de categorie
‘schriftelijke bescheiden’. Daardoor staat de regeling er niet aan in de weg dat informatie
(bewijsmateriaal) opgeslagen in moderne registratie- en communicatiemiddelen voor het bewijs
wordt gebruikt. Die informatie hoeft daartoe ‘slechts’ de vorm te worden gegeven van een wettig
bewijsmiddel en als zodanig ter terechtzitting aan de orde te worden gesteld. Hier wordt wederom
het karakter van de wettelijke regeling zichtbaar: het gaat eerder om uitsluiting van bewijs dat we
niet willen (niet betrouwbaar of niet ‘behoorlijk’) dan insluiting in de zin van welke informatie slechts
gebruikt mag worden.
In oudere literatuur is wel de vraag gerezen of de opsomming van wettige bewijsmiddelen op dit
punt niet te beperkt is. Een andere optie is het bestaande stelsel van limitatieve opsomming van
daarmee wettige bewijsmiddelen te behouden er er 1 of meer categorieën aan toe te voegen c.q.
, de verwerking van informatie via nadere structurering van het bewijsmiddel van de eigen
waarneming nader te reguleren en te versterken. In de operatie 'Modernisering van Strafvordering'
lijkt de wetgever blijkens de Contourennota voor het laatste model te kiezen. De auteurs lijkt de
keuze voor het behoud van het bestaande stelsel terecht.
2.4 De compleetheid van het onderzoek op de terechtzitting en de gebondenheid van de rechter
aan dat onderzoek
Art. 338 Sv bepaalt tevens dat de informatie die kan strekken tot bewezenverklaring, uitsluitend
mag worden ontleend aan het onderzoek op de terechtzitting. Dit impliceert dat alle voor de
bewijsbeslissing relevante onderzoeksresultaten tijdens het onderzoek op de terechtzitting aan de
orde moeten worden gesteld. Dit kan blijkens art. 301 Sv ook in (extreem) verkorte vorm, zolang
daar maar niet ten nadele van de verdachte gebruikt van wordt gemaakt. Alle voor de
bewezenverklaring te gebruiken informatie (bewijsmateriaal) moet aldus via het onderzoek ter
terechtzitting worden (zo men wil: wit) ‘gewassen’.
Zodoende geldt de eis van compleetheid van het onderzoek op de terechtzitting en de
verantwoordelijkheid van de rechter daarvoor. Deze eis is in combinatie met de gebondenheid aan
wettige bewijsmiddelen een element van het samenhangende geheel van voorschriften en van de
daarmee beoogde waarborg voor een inhoudelijk juiste beslissing. De rechter moet, op basis
van dat onderzoek in elk geval de bewijsbeslissing van bewezenverklaring van het ten laste
gelegde, verantwoord kunnen nemen.
Het accent ligt volgens de makers van het WvSv op een mondelinge overdracht van informatie en
gedachtewisseling ter terechtzitting. Beginselen als de mondelinge overdracht van informatie
en de internet openbaarheid nemen een belangrijke plaats in. Het onderzoek ter terechtzitting
strekt bij uitstek ertoe materiaal te verzamelen ter vaststelling van de juistheid van de
tenlastelegging. Wat betreft personen (verdachte, getuige, deskundige) prevaleert de orale vorm,
hetgeen impliceert dat de persoon aanwezig is, een mondelinge verklaring aflegt en ter zake door
de rechter wordt ondervraagd. Deze orale vorm prevaleert boven de schriftelijke vorm (verslag,
proces-verbaal etc.). Dit geheel vat samen onder de uitdrukking onmiddellijkheidsbeginsel, dat
een bewijsbeginsel is waarvan (naleving van) de inhoud beoogt bij te dragen aan de garantie dat
een inhoudelijke bewijsbeslissing wordt genomen.
De compleetheid van het onderzoek ter terechtzitting in verband met het bewijs is een onderdeel
van de verantwoordelijkheid van de rechter voor de inhoudelijke juistheid van zijn bewijsbeslissing,
in elk geval van bewezenverklaring. Die, in het gemoderniseerde wetboek te behouden
verantwoordelijkheid is van belang (mede in het licht van het recht op een eerlijk proces, art. 6
EVRM). Die verantwoordelijkheid maakt dat de zittingsrechter is gehouden, desnoods ambtshalve,
zodanig en zolang onderzoek te verrichten c.q. te initiëren als hem voor een verantwoorde
bewijsbeslissing noodzakelijk voorkomt (art. 315 Sv). Zolang het onderzoek ter terechtzitting niet is
afgesloten houdt art. 315 Sv de rechter uitdrukkelijk die noodzaak voor. Kortom: in deze
verbinding en gebondenheid van de zittingsrechter ligt, naast de voorschriften over de
motivering van de bewijsbeslissing, een van de belangrijkste wettelijke waarborg voor die
inhoudelijke juistheid van de bewijsbeslissing, in het bijzonder die van bewezenverklaring.
Dit geschetste beeld is door de HR in 1926 belangrijk gewijzigd door de aanvaarding van het
testimonium de auditu. Dat is een schriftelijke of mondelinge verklaring van een persoon
(overbrengende verklaring) die daarin mededeling doet van wat een ander hem heeft meegedeeld
(overgebrachte verklaring) als – ook wat de daarin vervatte overgebrachte verklaring betreft – (1)
een geldige getuigenverklaring ex art. 342 Sv of (2) een geldig proces-verbaal ex art. 344 lid 1
sub 2 Sv (bijv. van een opsporingsambtenaar). Deze aanvaarding heeft verstrekkende gevolgen
gehad voor de procesvoering tijdens het onderzoek ter terechtzitting. Verklaringen hoeven immers
niet meer aldaar te worden afgelegd. Zodoende is het zwaartepunt van het strafproces wat betreft
de verzameling van bewijsmateriaal verschoven naar het voorbereidend onderzoek. En dat
zonder dat sprake is van een zekere compensatie in de bewijsmotivering. De HR brengt in het de
auditu-arrest weliswaar onder woorden dat de rechter behoedzaam moet zijn bij zijn waardering
van de bewijskracht of bewijswaarde van een ‘de auditu’-verklaring maar aangezien de
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller Amber95. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $6.35. You're not tied to anything after your purchase.