Wil jij zonder stress naar de pabo toelatingstoets Aardrijkskunde? Dan ben je op de juiste plek! Ook jij zal, net als de honderden studenten die je voor gingen, met deze samenvatting in 1x slagen voor de toets!
Samenvatting Aardrijkskunde
Thema 1: Aarde, klimaat en landschappen
De aarde
o De aarde is een planeet is ons zonnestelsel.
o In 1 jaar draait de aarde in een baan rond de zon -> aardbaan.
o Tegelijkertijd draait de aarde ook nog rond haar eigen as (aardrotatie), dat duurt 1
dag.
o De aardas staat een beetje scheef.
Dit heeft een aantal gevolgen voor de planeet aarde.
Door de scheve stand van de aardas hebben we seizoenen.
o De aarde is een bol die mensen denkbeeldig hebben opgedeeld in een westelijk en
een oostelijk halfrond en een noordelijk en een zuidelijk halfrond.
o De scheiding tussen de laatste noemen we de evenaar.
o De plaatsen waar de denkbeeldige aardas doorheen loopt noemen we Noordpool en
Zuidpool.
o Doordat er een noordelijk en zuidelijk halfrond is (en oostelijk en westelijk halfrond)
kunnen we geografische coördinaten gebruiken om de precieze plaats te vinden op
aarde.
o Een tweede manier van indelen heeft te maken met dag en nacht.
o Niet overal op aarde is het dag en even laat.
Er zijn verschillende tijdzones.
Klimaten
o Op aarde komen verschillende klimaten voor.
Klimaten op aarde zijn grotendeels gebonden aan de verdeling van
temperatuur en neerslag op aarde.
We onderscheiden 3 zones: de tropen, de gematigde gebieden en de
poolgebieden.
De keerkringen en de poolcirkels zijn de grenzen tussen de zones.
o Ronde de evenaar is het warm en nat, verder naar het noorden en zuiden neemt
eerst de hoeveelheid neerslag af tot de droge klimaten (woestijnen).
o Verder naar de polen wordt het kouder en komen de gematigde klimaten waar
Nederland deel van uitmaakt.
De poolklimaten zijn erg koud.
o Met het veranderen van de klimaten verandert ook de vegetatie.
o In warme gebieden vinden we naarmate de neerslag afneemt achtereenvolgens
tropische bossen, savannen, steppen en woestijnen.
o In de gematigde gebieden en poolgebieden is temperatuur de belangrijkste factor.
We vinden er achtereenvolgens loofbos, naaldbos, toendra en, waar de
temperatuur niet boven het vriespunt uitkomt, sneeuw en ijsvlakten.
o Dezelfde variatie in landschappen vinden we waar de temperatuur daalt omdat de
hoogte toeneemt.
o Het voorkomen van verschillende klimaten is gebonden aan een aantal factoren.
Van grote invloed is de breedteligging.
, In de maanden maart en september staat de zon loodrecht boven de evenaar
en is er veel zonnewarmte per m2.
In de maanden maart en september staat de zon loodrecht boven de evenaar
en is er veel zonnewarmte per m2.
In de maanden juni en december staat de zon loodrecht boven de
noorderkeerkring respectievelijk zuiderkeerkring.
Hoe verder van de keerkringen af, hoe minder zonnewarmte het
aardoppervlak ontvangt per m2 en hoe lager de temperatuur is.
o Andere belangrijke factoren die het klimaat bepalen zijn de ligging ten opzichte van
grote wateroppervlakken zoals de zee of de oceaan en hoogteligging of het reliëf.
Hoe dichter bij een groot wateroppervlakte, hoe minder groot de
temperatuurverschillen tussen zomer en winter.
Water neemt langzaam warmte op in de zomer en koelt langzaam af
in de winter.
o Warme zeestromen kunnen voor ijsvrije havens zorgen, zoals in het noorden van
Europa.
o De winden die waaien van zee (aanlandige wind) zijn vaak vochtig, terwijl aflandige
wind vaak droog is.
o Weer andere factoren hebben te maken met de hoogteligging of het reliëf.
o Per honderd meter neemt de temperatuur af met 0,6 graden.
o Met reliëf bedoelen we de hoogteverschillen, zoals je die tegenkomt in gebieden met
heuvels en bergen.
o Reliëf kan het klimaat beïnvloeden door (vochtige) windstromen tegen te houden.
o Lucht wordt gedwongen op te stijgen tegen de helling, de zogenaamde loefzijde.
o De opstijgende lucht koelt op hoogte weer af waardoor wolken en neerslag ontstaan.
o De andere kant van de heuvel of berg(keten) is de lijzijde, die is vaak droog.
o Twee windsystemen die in de tropen van groot belang zijn de passaat en moesson.
De passaat is een wind die altijd richting evenaar waait.
Waar de zon echter in juni en december boven grote landoppervlakten staat,
zoals in juni Oost-Azië, ontstaat een moessonwind die vochtige lucht van de
oceaan naar het land brengt.
Deze natte tijd wordt afgewisseld met een droge tijd als de wind is
gedraaid en droge lucht ui het binnenland aanvoert.
o Het klimaat op aarde lijkt redelijk stabiel, maar er zijn tijden geweest dat een groot
deel van de aarde was bedekt met ijs.
Deze ijstijden zijn ook in Nederland voorgekomen.
o IJstijden worden afgewisseld door warme periodes.
Deze wisselingen in klimaat hebben onder andere te maken met het
broeikaseffect.
o Doordat er van nature CO2 gas in de atmosfeer zit, heeft de aarde een temperatuur
van ongeveer 10 graden Celsius wereldwijd.
CO2 houdt warmte vast, net als het glas in een kas voor bloemen.
o In warme tijden zit er meer CO2 in de lucht en is het op sommige plaatsen ook droger.
o Aan de hand van fossiele planten of dieren is het mogelijk om na te gaan welk
klimaat er vroeger heerste.
o Het klimaat is een gemiddelde weerstoestand over dertig of vijftig jaar.
, Elke dag hebben we te maken met het weer.
o Het weer wordt vooral bepaald door de aanwezige temperatuur, de hoeveelheid
neerslag en wind.
o Een belangrijke begrip bij het weer is luchtdruk.
De luchtdruk geeft aan hoeveel luchtdeeltjes er aan het aardoppervlakte
aanwezig zijn.
Wanneer de luchtdruk hoog is (veel luchtdeeltjes) dan zin er vaak geen
wolken en is het mooi weer.
o Windrichting, hoogteligging en reliëf kunnen invloed zijn op temperatuur.
Landschappen
o Het huidige gematigde klimaat in Nederland en de ijstijden hebben in Nederland
bijgedragen tot de vormig van zes kenmerkende landschappen.
Zandlandschap.
Rivierkleilandschap.
Zeekleilandschap.
Duinlandschap.
Veenlandschap.
Lösslandschap.
o De voorlaatste ijstijd (200-130 duizend jaar geleden) zorgde voor flinke heuvels
(stuwwallen) die je nu nog terugvindt op de Utrechtse Heuvelrug, de Veluwe, in
Twente en Nijmegen.
o In de laatste ijstijd is heel Nederland bedekt met zand van de drooggevallen
Noordzeebodem.
Stormen brachten het zand over grote delen van het land.
Waar het nu nog aan de oppervlakte ligt, spreken we van een
zandlandschap.
o In Zuid-Limburg, waar de wind in kracht afnam, werd fijner materiaal afgezet: löss.
o In het heuvelachtige Zuid-Limburg is löss regelmatig onderhevig aan erosie.
Tijdens regenbuien spoelt de grond van de helling.
o In het duinlandschap zien we het ontstaan van het dekzandlandschap op kleinere
schaal terug.
Bij laagwater blaast de wind het zand landinwaarts.
o Op andere plaatsen is het zand onder jongere sedimenten terechtgekomen.
o De zee bedekte Laag-Nederland met zeeklei.
o Langs de grote rivieren is tijdens overstromingen rivierklei afgezet.
Op de plaatsen waar de klei aan de oppervlakte komt, vind je de
rivierkleilandschappen en de zeekleilandschappen.
o Het laatste kenmerkende landschap in Nederland is het veenlandschap.
In natte gebieden is vroeger veen ontstaan.
o Tot aan de 19e eeuw is veel afgegraven om als brandstof te dienen.
Hierdoor zijn in West-Nederland veel plassen ontstaan.
o Vroeger was grondgebruik meer gebonden aan het type bodem en locatie dan
vandaag de dag.
Toch zijn de patronen duidelijk zichtbaar.
o Akkerbouw- en tuinbouwgebieden liggen relatief dicht bij grote steden.
o Veeteelt komt veel voor op de zandgronden.
, o Bedrijventerreinen bij de grote steden, verbonden met de infrastructuur zoals wegen
en spoorwegen.
o Recreatiegebieden zijn vaak te vinden bij natuurgebieden langs de kusten en in
bosgebieden.
Thema 2: Bevolking en ruimte
Spreiding
o De spreiding van de bevolking op aarde is niet willekeurig.
o Mensen gaan wonen waar voldoende basisvoorzieningen zijn om te leven.
Denk daarbij aan drinkwater en goede landbouwgrond om voedsel te
produceren.
o De bevolkingsdichtheid is dan ook relatief hoog langs kusten en rivieren en in
gebieden met een gematigde klimaat.
Gebieden langs kusten en rivieren zijn vaak ook vlakke gebieden.
In reliëfrijke gebieden zoals gebergten wonen veel minder mensen.
Steden
o Steden ontstonden van oudsher op plaatsen waar handelswegen elkaar kruisten of
op strategisch gelegen plekken.
o Echt grote steden (meer dan 1 miljoen inwoners) zijn pas na de Industriële Revolutie
ontstaan door mechanisatie in de landbouw.
Hierdoor ontstond een overschot aan landarbeiders op het platteland.
Deze landarbeiders trokken naar de stad om te gaan werken in de
industrie.
o Veel arbeiders kwamen te wonen in stadsdelen rond het centrum.
De groei van de stad noem je urbanisatie.
o Ze begon vanaf 1850 in Europa en de VS en verloopt in een aantal fasen.
o Door de groei van het aantal inwoners in de steden kregen steden te maken met een
aantal problemen.
Overvolle steden met slechte behuizing en een ongezond milieu waren voor
veel inwoners aanleiding om weg te trekken uit de stad naar omliggende
gemeenten.
Dit proces noemen we suburbanisatie.
o De mensen die wegtrekken zijn relatief welvarend, wie achterblijft, heeft meestal niet
genoeg geld.
o De leeggekomen huizen en appartementen worden opgevuld met nieuwkomers die
niet zo veel geld te besteden hebben.
Dat leidt in sommige steden tot vorming van krottenwijken en ook tot
segregatie.
Segregatie houdt in dat bevolkingsgroepen apart gaan leven en
mensen (noodgedwongen) binnen de eigen groep blijven.
o Als de welvaart toeneemt worden veel krottenwijken bij stadsvernieuwingen
gesloopt of gerenoveerd.
Als de stad weer een aantrekkelijk woongebied wordt en veel welvarende
bewoners trekt, spreken we van re-urbanisatie.
o Urbanisatie is een verschijnsel dat in de meeste landen voorkomt.
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller PABOstudent12. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $3.24. You're not tied to anything after your purchase.