Opvoedingsondersteuning en preventie (P03AJ2001SWJOPVOEDINGSONDERSTEUNINGENPREVENTIE(T&V)2021)
Exam (elaborations)
Tentamen leerdoelen Viaa Opvoedingsondersteuning en preventie Het gezin centraal, ISBN: 9789088506598
99 views 5 purchases
Course
Opvoedingsondersteuning en preventie (P03AJ2001SWJOPVOEDINGSONDERSTEUNINGENPREVENTIE(T&V)2021)
Institution
Hogeschool Viaa (Viaa)
Book
Het gezin centraal
Dit zijn alle uitgewerkte leerdoelen (Viaa) voor het vak opvoedingsondersteuning en preventie op Hogeschool Viaa, leerjaar 2, periode 3.
Verschillende hoofdstukken van het gezin centraal van Arjen Bolt komen terug.
Thema's als gezinshulpverlening, opvoedingsondersteuning, communiceren met jong...
Opvoedingsondersteuning en preventie (P03AJ2001SWJOPVOEDINGSONDERSTEUNINGENPREVENTIE(T&V)2021)
All documents for this subject (8)
Seller
Follow
quintyzs02
Reviews received
Content preview
Viaa leerdoelen
Opvoedingsondersteuning en preventie
Het gezin centraal
Inhoudsopgave
,Doelgroep van gezinshulpverlening H1......................................................................................................... 7
1a1. De student weet wat ‘parentificatie’ en ‘intergenerationele overdracht’ is..................................7
1a2. De student weet welke groep ouders zich het meeste zorgen maakt om de ontwikkeling van hun
kinderen of over de opvoeding............................................................................................................. 8
1a3. De student weet welk percentage kinderen na de echtscheiding bij hun vader of moeder woont.
.............................................................................................................................................................. 8
1a4. De student kent de risico’s van (v)echtscheiding op de ontwikkeling van kinderen.......................8
1a5. De student weet waar hij op moet letten bij het begeleiden van kinderen en hun ouders tijdens
en na de scheiding................................................................................................................................ 8
1a6. De student kent de eigenschappen, voor- en nadelen van co-ouderschap....................................8
1a6. De student kent de beschermende- en risicofactoren van kindkenmerken op de ontwikkeling
kan kinderen......................................................................................................................................... 9
1a7. De student kent de beschermende- en risicofactoren van ouderkenmerken op de ontwikkeling
van kinderen......................................................................................................................................... 9
1a8. De student kent de beschermende- en risicofactoren van gezinskenmerken op de ontwikkeling
van kinderen....................................................................................................................................... 10
1a9. De student kent de beschermende- en risicofactoren van omgevingskenmerken op de
ontwikkeling van kinderen.................................................................................................................. 10
Basisattitude van de gezinshulpverlener H1 en H2.....................................................................................11
1b1. De student kent de kenmerken van het vraaggericht werken.....................................................11
1b2. De student kent de kenmerken van het gezinsgericht werken....................................................11
1b3. De student weet wat de uitgangspunten voor de basisattitude van de gezinshulpverlener zijn..12
Soorten gezinshulpverlening....................................................................................................................... 13
1c1. De student kent de eigenschappen en werkwijze van enkelvoudige ambulante
gezinshulpverlening............................................................................................................................ 13
1c2. de student kent de eigenschappen en werkwijze van meervoudige jeugd- en gezinshulp...........13
1c3. De student kent de principes voor effectieve hulp aan multiprobleemgezinnen.........................14
1c4. De student kent de eigenschappen en werkwijze van Gezinshulpverlening bij jeugdhulp met
verblijf................................................................................................................................................. 14
1c5. De student kent de eigenschappen en werkwijze van een jeugdgeneralist in de wijk.................14
1c6. De student kent de verschillen tussen de verschillende soorten gezinshulpverlening.................15
Soorten gezinshulpverlening....................................................................................................................... 15
1d1. De student kent het onderscheid tussen algemene en specifieke werkzame factoren in de jeugd-
en gezinshulpverlening....................................................................................................................... 15
1d2. De student kent de algemene werkzame factoren van jeugd- en gezinshulpverlening...............15
1d3. De student weet wat de alliantiefactor is en wat de invloed hiervan is op de
hulpverleningsrelatie.......................................................................................................................... 16
, 1d4. De student kent de knelpunten bij het evidence-based werken..................................................16
Theoretisch kader van gezinshulpverlening H3........................................................................................... 17
1e1. De student kent de basisprincipes van de oplossingsgerichte benadering..................................17
1e2. De student kent de basisprincipes van de systeemtheorie en de contextuele benadering..........18
1e3. De student kent de basisprincipes van de leertheorie.................................................................19
1e4. De student kent de basisprincipes van de competentiegerichte hulpverlening...........................19
1e5. De student kent de basisprincipes van de communicatietheorie................................................20
1e6. De student is in staat om eerdergenoemde theorieën met elkaar te vergelijk............................20
2. Kind- en ouderbegeleiding.............................................................................................................. 20
Opvoeden en ouderschap H8...................................................................................................................... 20
2a1. De student kan van de aandacht die opvoeden in deze tijd heeft de positieve en negatieve
gevolgen beschrijven........................................................................................................................... 20
2a2. De student kan benoemen 'wat opvoeden eigenlijk is' volgens Het gezin centraal.....................20
2a3. De student kan verwoorden welke kritiek Arjan Bolt heeft op de term 'goed genoeg ouderschap'
............................................................................................................................................................ 21
2a4. De student kan de elementen of condities van ouderschap die je in dialoog met ouders kunt
brengen beschrijven............................................................................................................................ 21
2a5. De student heeft kennis van de ontwikkeling van een veilige en een onveilige gehechtheid......21
2a6. De student kan de 5 varianten van gezinshulpverlening bij problemen rond gehechtheid
beschrijven.......................................................................................................................................... 22
2a7. De student heeft kennis van en inzicht in de visie van Alice van der Pas op de relatie tussen
ouders en kinderen............................................................................................................................. 22
2a8. De student kan benoemen op welke wijze de buffers een rol spelen op de ouderlijke werkvloer.
............................................................................................................................................................ 23
2a9. De student heeft kennis van en inzicht in het begrip ‘child-effect’..............................................23
2a10. De student heeft kennis van en inzicht in de diverse begrippen die gebruikt worden in de
contextuele benadering...................................................................................................................... 24
Mediaopvoeding en prestatiedrang............................................................................................................ 24
2b1. De student kan beschrijven wat Kooijmans verstaat onder het virtuele milieu...........................24
2b2. De student kan benoemen waar ouders volgens Nikken tegenaan lopen bij de mediaopvoeding
van kinderen in de verschillende leeftijdsgroepen..............................................................................24
2b4. De student kan aangeven hoe een gezinshulpverlener ouders kan begeleiden bij de
mediaopvoeding................................................................................................................................. 27
2b5. De student kan benoemen hoe je vanuit het stress-model en Uses&Gratifications (U&G) theorie
kunt kijken naar het inzetten van media in de opvoeding...................................................................27
2b6. De student kan benoemen hoe een vloeibare samenleving leidt tot vloeibare identiteiten........27
, 2b7. De student kan beschrijven wat de impact is van onze huidige samenleving (vloeibare
moderniteit) op het alledaagse opvoeden.......................................................................................... 28
2b8. De student kan het begrip talentologie omschrijven...................................................................28
Communiceren met jeugdigen.................................................................................................................... 29
2c1. De student kan benoemen welke aandachtspunten er volgens Delfos zijn voor gespreksvoering
met kinderen....................................................................................................................................... 29
2c2. De student kan beschrijven welke voorwaarden en zijn volgens Delfos voor gespreksvoering met
kinderen.............................................................................................................................................. 30
2c3. De student kan beschrijven wat talige en niet-talige communicatie inhoudt..............................30
2c4. De student kan de intellectuele ontwikkeling van de adolescent beschrijven in relatie tot
communicatieniveau........................................................................................................................... 30
2c5. De student kan de termen adolescent egocentrisme, morele agressie en moreel
relativisme beschrijven....................................................................................................................... 30
2c6. De student kan benoemen welke aandachtspunten er volgens Delfos zijn voor gespreksvoering
met adolescenten............................................................................................................................... 31
2c7. De student kan beschrijven welke voorwaarden en zijn volgens Delfos voor gespreksvoering met
adolescenten....................................................................................................................................... 31
2c8. De student kan de Socratische methode voor gespreksvoering beschrijven................................32
2c9. De student kan benoemen wat het belang is van het goed kunnen communiceren met kinderen
en jeugdigen door de gezinshulpverlener...........................................................................................32
2c10. De student kan benoemen wat meta-communicatie inhoudt....................................................32
2c11. De student kent de verschillende gesprekstechnieken..............................................................32
2c12. De student kan de verschillende vraagtechnieken beschrijven..................................................33
Communiceren met behulp van spel.......................................................................................................... 33
2d1. De student kan kenmerken van echt spel benoemen..................................................................33
2d2. De student kan verwoorden wat het belang van spel is voor de ontwikkeling van kinderen.......33
2d3. De student kan aangeven wat de executieve functies zijn en wat de relatie is met spel.............34
2d4. De student kent de eigenschappen van manipulerend spel, rollenspel en constructiespel.........34
2d5. De student kent de volgorde van goede spelontwikkeling bij kinderen.......................................34
2d6. De student kent eigenschappen van de verschillende vormen van spelbegeleiding bij kinderen 35
2d7. De student weet wat het verschil is tussen het observeren van spel op uitingsniveau of
op inhoudsniveau................................................................................................................................ 36
2d8. De student kan verwoorden waarin het spel van kinderen met een verstandelijke beperking
verschilt van het spel van kinderen zonder verstandelijke beperking.................................................36
2d9. De student kan aangeven wat het belang is van communiceren met kinderen met behulp van
materiaal............................................................................................................................................. 37
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller quintyzs02. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $7.56. You're not tied to anything after your purchase.