Alles wat je moet weten over het ecosysteem voor je eindexamen biologie! ecosysteem is een belangrijk onderwerp in je biologie examen en dit maakt alles duidelijk!
Ecosysteem
6.1 – Zelforganisatie van ecosystemen
A. Dynamiek en evenwicht binnen een ecosysteem
Ecosysteem: het geheel van alle organismen in een bepaald gebied, hun wisselwerking bepaald hun
leefomgeving.
Ieder ecosysteem bestaat uit biotische factoren: alle levende organismen in een ecosysteem
(planten, dieren, schimmels en bacteriën) en bestaat uit abiotische factoren: de leefomgeving
(klimaat, de bodem, water, lucht, licht en wind). Abiotische factoren bepalen voor een deel de
biotische factoren van een ecosysteem. Vaak passen organismen zich aan de factoren van dat
ecosysteem aan. Abiotische factoren kunnen beïnvloed worden door organismen.
De kwaliteit van een ecosysteem word bepaald door 4 factoren:
1.biodiversiteit: variatie van biologische soorten in een ecosysteem, een genenpool is de verzameling
van alle genen van 1 populatie of 1 soort in een ecosysteem. Een exoot is een organisme dat in een
gebied woont maar daar oorspronkelijk niet vandaan komt.
2.activiteit
3.energiestromen
4.stressgevoeligheid
Gevolgen van een veranderende factor: als je bijvoorbeeld een boom kapt heeft dat gevolgen voor
de andere bomen, de bodem, de lichtinval, de vogel die er wonen. Maar als het oude evenwicht
word verstoort komt er weer een nieuw evenwicht en dat heeft een dynamisch evenwicht.
Successie: het veranderen van de samenstelling van soorten in een gebied met tijd.
Organismen koloniseren een nieuw gebied (pionierssoorten) passen het gebied aan worden
verdreven door nieuwe soorten passen het gebied aan worden verdreven door nieuwe soorten
etc. (climaxecosysteem)
Type ecosystemen:
Pioniersecosysteem: simpel ecosysteem met de eerste tekenen van leven
Climaxecosysteem: het laatste stadium na successie
Gradientecosysteem: een ecosysteem met geleidelijke overgangen in milieufactoren
Indicatorsoort: een soort organisme die je kunt gebruiken om bepaalde milieukenmerken te
karakteriseren. (als deze plant hier groeit hoge luchtvochtigheid).
B. Leefgemeenschappen en populaties
Leefgemeenschap: alle organisme in een ecosysteem
Populatie: een groep individuen van 1 soort die in hetzelfde ecosysteem leven en zich onderling
kunnen voortplanten.
Populatiegrootte: de hoeveelheid organismen binnen 1 populatie (geboortecijfer, sterftecijfer,
migratie) oppervlakte gebied x populatiedichtheid.
Biologisch evenwicht: de natuurlijke stabilisatie van de populatie
Onbeperkte hulpbronnen: zorgen voor toename van de populatiegrootte
Beperkte hulpbronnen: zorgen voor stabiele populatiegrootte
Ziekten, natuurrampen en te weinig voedsel kunnen zorgen voor het instorten van een
populatiegrootte.
Draagkracht: de maximale populatiegrootte die een ecosysteem aankan
Populatiedichtheid: aantal individuen van een populatie per ruimtelijke eenheid en word bepaald
door: groei, ontwikkeling en functioneren van een organisme binnen een populatie en hangt af van
abiotische en biotische factoren. Populatiegrootte / oppervlakte leefgebied
, Negatieve terugkoppeling: hierdoor worden te sterke veranderingen in een populatiedichtheid
afgeremd. Toename remmen: ziekten, te weinig voedsel, meer vijanden en te weinig ruimte. Afname
remmen: veel voedsel, veel ruimte.
Populatiedynamiek: Schommelingen in een populatiedichtheid
Soort: individuen die bij onderlinge kruising vruchtbare nakomelingen kunnen voortbrengen
Een populatie bestaat uit dezelfde soort, niet alle organismen van 1 soort hieven in dezelfde
populatie te wonen.
Verspreidingsgebied: het gebied waar een bepaalde soort voorkomt
Tolerantiegrens: de uiterste waarde van een milieufactor waarbij individuen van een soort nog net in
leven blijven
Habitat: de ideale leefomgeving voor een bepaalde soort
Niche: rol van een soort in relatie tot alle andere organisme in een ecosysteem, hoe meer
verschillende soorten, hoe gespecialiseerder een niche wordt.
Draagkracht: de maximale beïnvloeding die een ecosysteem kan hebben
Omslagpunt: hierna vinden er verandering plaats die onomkeerbaar zijn (bijvoorbeeld dieren die
grond helemaal kaal eten dat er niks meer terug groeit en het verzand). Hangt samen met goeveel
individuen er zijn.
6.2 regulatie van ecosystemen
A. Energiestroom
De voedselkringloop
Producenten: organismen die organische stoffen (bijv. glucose en eiwitten) produceren andere
organismen hebben deze organische stoffen nodig om te overleven vooral algen, planten en
sommige bacteriën.
Consumenten: organismen die leven van andere organismen herbivoren (planteneters),
carnivoren (vleeseters) en omnivoren (alleseters) predatoren en afvaleters zijn oom
consumenten.
Reducenten: organismen die zorgen dat dood materiaal dat niet geconsumeerd is wordt afgebroken
naar basisbouwstoffen zetten organische stoffen om naar anorganische stoffen vooral
schimmels en bacteriën.
Voedselpiramide: elk dier is voedsel voor het volgende dier in zijn keten.
Trofisch niveaus: eerste orde consumenten herbivoren, tweede orde consumenten carnivoren,
derde orde consumenten top carnivoren. Hoe meer je stijgt in een piramide hoe minder
individuen er in die orde zitten.
Biomassa: het gewicht van al het organisch materiaal in een bepaald gebied niet alle biomassa
wordt na het opeten omgezet in nieuwe biomassa een deel van de voeding wordt gebruikt voor
energie en huishouding (als een leeuw van 200 kilo een zebra van 150 kilo op eet weegt de leeuw
daarna niet 350 kilo).
Bruto primaire productie (BPP): alle biomassa die g gevormd wordt door planten in een bepaalde
tijdseenheid een deel van die biomassa wordt gebruikt voor dissimilatie het overgebleven deel
noem je de netto primaire productie (NPP) de hoeveelheid energie die als organische stof wordt
vastgelegd binnen een trofisch niveau noem je de productiviteit.
Fossiele brandstoffen: energierijke stoffen die niet gebruikt zijn ontstaan in de loop van miljoenen
jaren in de grond worden gebruikt voor het maken van brandstof voor auto’s en vliegtuigen
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller voogtceleste. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $4.42. You're not tied to anything after your purchase.