De overheidsfinanciën worden als een belangrijk onderdeel van de economie gezien omdat haar
uitgaven, belastingheffing en regels die de overheid opstelt veel invloed hebben op het nationale
inkomen van een land.
Het Budgetmechanisme is het besluitvormingsproces waarbij wordt vastgesteld welke taken de
overheid zal uitvoeren en hoeveel daarvoor mag worden uitgegeven.
Dit wordt besloten door de volksvertegenwoordigers, in NL zijn dat dus het parlement, de gemeente
raad, provinciale staten en het waterschapsbestuur.
Onder de publieke sector vallen alle instanties waarvan de activiteiten gefinancierd worden uit
overheidsinkomsten (ministeries, gemeenten, onderwijsinstellingen, etc.)
De collectieve uitgave quote is de uitgaven van alle instellingen uit de sector gedeeld door de waarde
van het bbp
De quartaire sector omvat de overheidsinstellingen en goede doelen, vakbonden en verenigingen. De
tegenhanger ervan is de marktsector die wel gefinancierd wordt uit marktprijzen.
Er zijn 3 functies voor overheidsingrijpen:
1) stabilisatiefunctie (conjunctuurcyclus stabiel houden)
2) allocatiefunctie (samenstelling/totstandkoming nationale productie)
3) verdelingsfunctie
(4 paternalisme is ook een onderliggende reden)
1) stabilisatiefunctie
Om de conjunctuur stabiel te houden dient de overheid een anticyclisch begrotingsbeleid te voeren.
Echter neemt de overheid vaak procyclische maatregelen.
Wanneer de economie een half jaar lang krimpt dan wordt er gesproken van een recessie.
De outputgap is een indicator voor de stand van de conjunctuur van een land. Het is het procentuele
verschil tussen het feitelijke en structurele bbp.
Het structurele bbp is het bbp waarbij de bezettingsgraad van de productiecapaciteit en het
werkloosheidspercentage gelijk zijn aan hun evenwichtswaarden. Dit is dus een situatie met
maximale bezettingsgraad en een minimale werkloosheid (alleen structurele werkloosheid dus
mensen die niet kunnen/ willen werken)
Bij een negatief outputgap is er vaak een lage bezettingsgraad en hoge werkloosheid.
Een actief begrotingsbeleid van de overheid is niet altijd effectief want de maatregelen werken soms
pas (door bureaucratie) als de conjunctuur alweer is veranderd.
Automatische stabilisatoren (zoals werkloosheiduitkeringen) werken vaak nog het beste omdat deze
zowel politiek aantrekkelijk als snelwerkend zijn. Doordat er meer werklozen komen geeft de
overheid meer uit wat leidt tot een boost in de economie.
2) Allocatiefunctie
Bij een Pareto-efficiënte situatie kan geen van de spelers erop vooruit gaan zonder dat iemand
anders erop achteruit gaat. Deze situatie ontstaat bij een ideale marktwerking.
De overheid grijpt soms in de marktwerking van de nationale productie in een land omdat deze wil
dat er een Pareto-efficiënte situatie ontstaat.
1
,Verschillende marktimperfecties waar de overheid kan optreden zijn (zie 2.1 t/m 2.7):
2.1) collectieve goederen die niet worden geproduceerd
2.2) marktmacht
2.3) asymmetrische informatie
2.4) onevenredig hoge kosten
2.5) externe effecten
2.6) schaalvoordelen
2.7) tekortkomingen vd verzekeringsmarkt
2.1) collectieve goederen (= producten waar wel behoefte naar is maar niet geproduceerd worden)
Deze producten zijn niet-exclusief en niet-rivaliserend waardoor het niet loont voor bedrijven om ze
op de markt te gooien tenzij de overheid inspringt.
De overheid bemoeid zich soms ook met individuele goederen deze zijn wel exclusief en rivaliserend.
2.2) wanneer bedrijven te veel marktmacht hebben dan gaan ze de prijzen verhogen wat leidt tot
een Pareto-inefficiënte situatie. De overheid kan dit voorkomen door bijv. maximumprijzen of
kartelverboden.
2.3) Asymmetrische informatie: als producenten en consumenten onvoldoende geïnformeerd zijn op
de markt dan leidt dit tot inefficiënte situaties waarbij de overheid moet ingrijpen.
2.4) Soms leidt de invoering van bepaalde maatregelen via het prijsmechanisme tot onevenredig
hoge kosten waardoor de overheid ook in zal moeten grijpen. Een voorbeeld hiervan zijn tolwegen in
NL, de congestiekosten en kosten van de vele tolpoortjes zullen zo hoog zijn dat wegen niet meer
profitabel zijn voor de markt.
2.5) Externe effecten leiden tot marktfalen omdat deze vaak niet meegenomen worden in de prijs. De
overheid kan positieve externe effecten stimuleren met subsidies en negative externe effecten
afraden dmv heffingen.
2.6) Schaalvoordelen: sommige individuele goederen zijn alleen rendabel als je ze op grote schaal
produceert. De overheid kan deze problemen oplossen door een monopolie in te stellen.
2.7) tekortkomingen van de verzekeringsmarkt: Sommige risico’s zijn onverzekerbaar dus moet de
overheid inspringen. Voorbeelden zijn oorlogsschade maar ook werkloosheid.
3) Verdelingsfunctie
De overheid wil invloed uitoefenen op de verdeling van inkomen en vermogen.
Dit doen ze vooral d.m.v. progressieve belastingen of gesubsidieerde voorzieningen.
Ook stelt de overheid een minimumloon in en een normering voor topinkomens
Er is ook een paternalististisch motief te vinden voor overheidsingrijpen. Sommige politici vinden dat
niet alle burgers een weloverwogen keus kunnen maken over of ze bepaalde producten wel of niet
nodig zullen hebben.
Tekortkomingen van overheidsingrijpen zijn:
- wanneer en hoe een overheid ingrijpt (heffingen, subsidies, regelgeving, etc.)
- beleidsinconsistenties (neveneffecten, milieuschade)
- informatietekort (geen marktwerking dus prijs moeilijk vast te stellen)
- overheid als monopolist (geen prikkel tot efficiëntie en lage prijzen)
2
, - optimale omvang overheidsingrijpen (omstandigheden en ervaringen politici, niet absoluut)
H2 Publieke sector
De omvang van de overheid wordt meestal gemeten via de collectieve-uitgavequote dit is de uitgave
van de collectieve sector : bbp (centrale + decentrale overheid en sociale verzekering organen)
Er is een trend gaande van minder overheidsbemoeienis omdat dit zou leiden tot een beter
economie. Door internationalisering o.a. dalen de belastingen en bezuinigingsmaatregelen omdat dit
leidt tot een beter nationaal inkomen.
Noemereffect: dat de uitgavequote stijgt betekend niet altijd dat de overheid haar voorzieningen
uitbreidt. Als de werkloosheid stijgt dan stijgen de overheidsuitgaven ook en het bbp (de noemer)
daalt juist. Dit heet het noemereffect.
Volgens Europese regels moet het begrotingstekort niet meer dan 3% van het bbp.
Beperkingen van de collectieve-uitgavenquote zijn:
- overheidsbedrijven: Als de overheid een bedrijf wat gefinancierd wordt door afnemers in handen
heeft dan valt dit niet onder de collectieve sector omdat het een ‘markt bedrijf’ is.
- fiscale regelingen: subsidies of tegemoetkomingen in de vorm van belastingkorting, een aftrekpost,
verlaagd tarief of vrijstelling.
- regelgeving: dmv allerlei regelgeving bemoeid de overheid zich ook met de marktwerking zonder
dat het terug te zien is in de collectieve-uitgavenquote (vergunningen, minimumloon, verboden, etc.)
Dit brengt ook nog eens veel administratieve lasten met zich mee.
- risicoregelingen: garanties of leningen waardoor bedrijven of instellingen geld kunnen lenen.
- instituties: internationaal zijn er verschillende ‘soorten’ overheidsbedrijven en regelingen.
Verklaringen voor de stijging van overheidsuitgaven:
- Wet van Wagner: de tendens waarbij de overheidstaken zich steeds meer uitbreiden, naarmate
de maatschappij zich verder ontwikkelt. Tegenwoordig: bij een stijgend inkomen per hoofd stijgt
de vraag naar ‘luxe’ collectief gefinancierde goederen en diensten zoals onderwijs en
gezondheidszorg.
- Plateautheorie: De collectieve uitgaven en belastingquote zullen steeds na een economische of
politieke crisis omhoog springen. Na verloop van tijd zullen de uitgaven langzaam weer dalen
doordat er steeds meer weerstand komt van de burgers. Dan na het volgende conflict stijgen de
uitgaven weer meer dan ooit. (Dit geldt alleen voor de eerste helft van de 20 e eeuw)
- Baumol-effect: De kosten van de overheid lopen langzaam op omdat de salarissen van
ambtenaren mee stijgen met die van de ‘maak-industrie’. Deze industrie wordt winstgevender
omdat de productiviteit stijgt door automatisering maar dit is niet het geval bij de overheid
waardoor de kosten per eenheid product juist stijgen hier. (tegenwoordig de meest aanvaarde
theorie)
- Politieke economie (public-choice theorie): De stijging van de overheidsuitgaven komt door het
gedrag van politici, bureaucraten en de invloed en rol van belangroepen en politieke instituties.
Burgers onderschatten de effecten van hogere overheidsuitgaven en politici spelen hierop in
door stemmen te werven met dure beloftes. De politici en Belastingdienst zorgen ervoor dat
burgers ongemerkt meer belasting moeten betalen op bijv. BTW, werkgeverspremies,
pensioenen etc. Burgers merken dit niet dus is er sprake van belastingillusie. Ook is er een
3
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller nienkeklaassen1. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $6.04. You're not tied to anything after your purchase.