Samenvatting van alle boekjes van LWEO voor economie: Vraag & Aanbod, Marktgedrag, Mobiliteit, Economische Crisis, Levensloop, Wereldeconomie (eindexamenstof klas 6)
Economie samenvatting klas 6
Vraag en Aanbod
Hoofdstuk 1
Concrete markt: vragers en aanbieders komen naar een plek.
Abstracte markt: voor economen, het geheel van vraag en aanbod van een bepaald
product. Economen onderscheiden verschillende soorten markten:
● Goederen/dienstenmarkt
● Arbeidsmarkt
● Vermogensmarkt
● Valutamarkt
Omzet = prijs x afzet
Afzet = aantal verkochte producten
Hoofdstuk 2
2.1
Bij een spijkerbroek:
Ilse = consument/vrager
JeansCenter = aanbieder/verkoper
Ilse koopt de spijkerbroeken niet voor elke prijs. Voor een hogere prijs minder, voor een
lagere prijs meer. Individuele vraagfunctie/vraagvergelijking:
Qv = -0,05P + 6 Qv = gevraagde hoeveelheid spijkerbroeken door Ilse
P = prijs van de spijkerbroek in euro’s
In een grafiek: horizontaal = gevraagde hoeveelheid, verticaal = prijs
Prijs daalt → Ilse koopt meer. Er vindt een verschuiving langs de vraaglijn plaats. Prijs is
alleen niet de enige factor voor de gevraagde hoeveelheid. Inkomen, smaak, of andere
dingen kunnen veranderen. Wil je de invloed daarvan onderzoeken, moet je aannemen
dat de andere factoren constant blijven. Dit noemen we ceteris paribus.
Als Ilse nou liever een spijkerbroek ergens anders koopt, gebruiken we dus de ceteris
paribus. Ilse haar voorkeur neemt dus toe voor het andere spijkerbroekenmerk, EasyBlue.
Het gevolg is dus dat zij bij elke prijs meer spijkerbroeken van EasyBlue wil kopen. De
vraaglijn verandert dus. In dit geval verschuift ie naar rechts.
De individuele vraagvergelijking van Ilse heeft de verkoper niet zo veel aan. Die wil weten
hoeveel broeken alle vragers samen willen aanschaffen bij een bepaalde prijs. Deze
gezamenlijke vraag heet de collectieve vraag. Een collectieve vraagvergelijking geeft het
verband tussen prijs van een product en de totale vraag ernaar. Dit vinden we door de
individuele vraaglijnen van alle vragers samen te voegen. (blz 14)
Ook de vraagfuncties kunnen worden samengevoegd tot een collectieve vraagfunctie. Dit
doe je door de individuele vraagfuncties bij elkaar op te tellen. Als je ‘m van 2 personen
maakt, krijg je op een gegeven moment een prijs waarbij nog maar 1 vd 2 het zou betalen.
Er staat dan in de grafiek een knik, omdat het vanaf dan een individuele vraaglijn wordt.
De collectieve vraagfunctie bestaat dus uit 2 functies: één waarbij de individuele
,vraagfuncties zijn opgeteld ( als 0 ≤ P ≤ P tot wanneer ze nog samen zijn) en één met
alleen de vraagfunctie van die die het meest uit wil geven ( P > P tot wanneer ze nog
samen zijn)
Qv = -500P + 80.000 Qv = collectieve vraag naar spijkerbroeken EasyBlue
P = prijs spijkerbroeken EasyBlue in euro’s
2.2
Hoe reageert de vraag op een prijsverandering? Maak gebruik van de prijselasticiteit van
de vraag (Ev). Dit geeft aan hoe sterk de vraag reageert op een prijsverandering.
Ev = procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid / procentuele verandering
van de prijs
De oorzaak staat in de noemer, het gevolg in de teller.
Het minteken bij de Ev geeft een negatief verband aan. Prijs stijgt → gevraagde
hoeveelheid daalt. Prijs daalt → gevraagde hoeveelheid stijgt. Maar het getal geeft aan of
de reactie op de verandering sterk of zwak is. Sterk: getal > 1. Zwak: getal < 1.
|Ev| > 1, vraag = elastisch
|Ev| < 1, vraag = inelastisch
2.3
Je hebt ook nog de kruislingse prijselasticiteit: Ek. De kruislingse prijselasticiteit van de
vraag geeft weer hoe sterk de vraag van het ene goed reageert op de prijsverandering van
een ander goed. In formule:
Ek = Procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid van een product /
procentuele verandering van de prijs van een ander product
Bij substitutiegoederen, goederen die elkaar kunnen vervangen (concurreren), is de
kruislingse prijselasticiteit positief.
Broekriemen en broeken horen bij elkaar, ze vullen elkaar aan. Het zijn complementaire
goederen, die hebben een negatieve kruislingse prijselasticiteit.
2.4
Ook als het besteedbaar inkomen verandert, verandert de verkoop. Dit geef je aan met de
inkomenselasticiteit van de vraag (Ey).
Ey = procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid / procentuele verandering
van het besteedbaar inkomen
Ey kan positief zijn. Hoe hoger het inkomen, hoe meer er wordt gevraagd. Het gaat
overigens heel erg om wat voor soort goederen het zijn. Primaire goederen, zoals voedsel,
reageren weinig op een inkomensverandering, de vraag is inkomensinelastisch.
Luxegoederen hebben een hoge inkomenselasticiteit, ze zijn minder noodzakelijk. Verder
heb je ook nog een verzadigingsinkomen, vanaf een bepaald inkomen leidt een
inkomensstijging niet tot meer vraag. Goederen met een negatieve Ey zijn inferieure
goederen. Deze worden vervangen voor luxegoederen hoe hoger het inkomen.
,Hoofdstuk 3
3.1
Een spijkerbroek legt een lange weg af voor hij in de winkel ligt. Alle schakels zijn samen
de bedrijfskolom. Je hebt verschillende soorten.
Marsreep:
Cacaobonen → branden → malen → winkel.
Als het branden en malen samen gaan: integratie
Als ze uit elkaar gaan: differentiatie
Als cacaobonen branden samengaan met koffiebonen branden: parallellisatie
Als ze uit elkaar gaan: specialisatie
Er kunnen verschillende redenen zijn voor integratie. Onzekerheid wegnemen is er één.
Ook als de transactiekosten te hoog zijn, vindt er soms integratie plaats.
Integratie kan ook de oplossing zijn voor problemen tussen toeleverancier en fabrikant. Als
een winkel een nieuwe broek met speciale rits wilt, heeft ie een fabrikant nodig om deze
ritsen te produceren. Als deze fabrikant dan wilt produceren, moet ie investeren in speciale
machines. Als deze broeken dan niet aanslaan, kan de winkel zodra het contract verloopt
de samenwerking stopzetten. Dan heeft de fabrikant geïnvesteerd voor niks. Dit zijn
verzonken kosten: kosten die niet meer kunnen terugverdient als de productie stopt. Als
na een jaar opnieuw moet worden onderhandeld over een contract, is de positie van de
fabrikant zeer zwak. De winkel kan immers de fabrikant dwingen de prijs te verlagen,
anders kan de fabrikant niks met de machines. Dit heet een berovingsprobleem:
ontstaan als na het afsluiten van een contract de machtsverhoudingen tussen de
contractpartijen veranderen. Een langdurig contract zou dus de oplossing zijn, maar dan is
nog de vraag of de winkel wel betrouwbaar is.
3.2
Winkels willen graag hun arbeidskosten zo laag mogelijk houden, en produceren dus bij
voorkeur in landen waar de loonkosten per product laag zijn.
Sommige kosten heb je altijd. Bedrijfspand, machines, attributen. Dit zijn vaste
kapitaalgoederen/vaste activa. Deze worden elk jaar minder waard. Als een machine
€12.000 kost en 10 jaar meegaat, moet er elk jaar €1200 verdiend worden aan klanten om
de machine na 10 jaar te vervangen. Deze kosten heten afschrijvingskosten.
De kosten die niet veranderen als de productie (q) verandert, heten constante kosten of
vaste kosten. Totale constante kosten (TCK). De kosten die wel veranderen als de
productie verandert, heten de variabele kosten. Totale variabele kosten (TVK).
Als de productie wordt verhoogd, verandert de TCK niet, maar de GCK wel. GCK = TCK/q.
De TVK stijgen wel bij een productieverhoging, maar de GVK niet. GVK = TVK/q.
De totale kosten zijn: TK = TCK + TVK.
Gemiddelde totale kosten: GTK = GCK + GVK.
3.3
Als de orders meer worden, moet een winkel meer produceren. Voor deze productie heeft
hij meer arbeidskrachten nodig, en zullen de totale loonkosten dus toenemen.
, Als de GVK dalen, betekent het dat het productieproces efficiënter verloopt. De nieuwe
werknemers produceren een toenemend aantal spijkerbroeken → dalen = degressief. Als
daarna een extra arbeidskracht een afnemend aantal spijkerbroeken produceert, is dit
minder efficiënt. De GVK stijgen dan → progressief. Gelijk → constant = proportioneel.
De TVK werken anders. Als ze minder dan evenredig stijgen, is het efficiënt: dit heet
degressief variabel. Als ze meer dan evenredig stijgen, is dit minder efficiënt: dit heet
progressief variabel. Blijven ze gelijk, heet het proportioneel variabel.
3.4
Tegenover de kosten staat de opbrengst. Totale opbrengst = TO (omzet). Een positief
verschil tussen de TO en TK is de totale winst (TW).
De afzet waarbij TO = TK is de break-evenafzet. De bijbehorende omzet is de
break-evenomzet. Het punt van TO = TK heet het break-evenpunt.
Ondernemingen streven meestal naar maximale winst. Het break-evenpunt kan daarvoor
handig zijn.
De winstmarge is maximaal als de fabrikant de productiecapaciteit volledig benut. De
winst neemt toe als de opbrengst van de extra productie hoger is dan de kosten.
De extra kosten heten de marginale kosten (MK). MK = ㅿTK/ㅿq → ㅿ= verandering
De extra opbrengst heet de marginale opbrengst (MO). MO = ㅿTO/ㅿq
De extra winst heet de marginale winst (MW). MW = ㅿTW/ㅿq
Het is gunstig om een product extra te maken als de marginale opbrengst van dit extra
product groter is dan de marginale kosten.
De totale winst is maximaal waar geldt MO = MK. Je kan dit ook weergeven door het
arceren/markeren van de oppervlakte.
3.5
Bij een prijs (=GO = MO) is de optimale productie daar waar hij MK snijdt. Maar wat
gebeurt er als de prijs verandert?
De vraag is hoe lang het nog nuttig is door te gaan met de productie?
● Doorgaan: als de prijslijn boven de GTK zit
● Tijdelijk doorgaan: als de prijslijn tussen de GTK en GVK zit
● Stoppen: als de prijslijn onder de GVK zit
De individuele aanbodlijn geeft weer hoeveel producten een producent bij welke prijs zal
aanbieden. Deze lijn komt gedeeltelijk overeen met de MK-lijn → vanaf GVK
3.6
Maximale winst kan ook algebraïsch worden afgeleid. Daarvoor heb je de TO en TK nodig.
MO = TO’
MK = TK’
De afzet waarbij de maximale totale winst wordt behaald, bepaal je met de winstfunctie:
TW = TO - TK, vul dus de TO en TK in, met de q berekent bij MO = MK. Kan ook TW’ = 0.
Maximale omzet: MO = 0
3.7
Aan de productie van iets zitten veel kosten verbonden: natuurlijk de productiekosten,
maar de kosten die vaak vergeten worden zijn: milieubeschadigingen,
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller whatthefuchs. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $7.12. You're not tied to anything after your purchase.