100% satisfaction guarantee Immediately available after payment Both online and in PDF No strings attached
logo-home
Samenvatting Belastingrecht (Inleiding Belastingheffing ondernemingen en particulieren, Staats e.a.) Blok 1 $4.33   Add to cart

Summary

Samenvatting Belastingrecht (Inleiding Belastingheffing ondernemingen en particulieren, Staats e.a.) Blok 1

6 reviews
 560 views  25 purchases
  • Course
  • Institution
  • Book

Samenvatting van het vak Belastingrecht (eerste blok van het semester). De verplichte stof uit het boek 'Inleiding Belastingheffing ondernemingen en particulieren' van o.a. mr. dr. G.M.C.M. Staats is in deze samenvatting gecombineerd met de stof gegeven in de hoor- en werkcolleges. Ook zijn er enke...

[Show more]
Last document update: 8 year ago

Preview 5 out of 33  pages

  • No
  • Hoofstuk 1, 2, 3 ,4, 5, 6 en 11
  • March 20, 2016
  • March 24, 2016
  • 33
  • 2015/2016
  • Summary

6  reviews

review-writer-avatar

By: sden • 7 year ago

review-writer-avatar

By: sjoerdtausch • 8 year ago

review-writer-avatar

By: berendschot • 8 year ago

review-writer-avatar

By: Itsanicky • 8 year ago

review-writer-avatar

By: jolienstoffels • 8 year ago

review-writer-avatar

By: aronheesakkers • 8 year ago

avatar-seller
Belastingrecht – samenvatting blok 1



BELASTINGRECHT – SAMENVATTING BLOK 1

Staats e.a., hoofdstuk 1, hoofdstuk 2 en hoofdstuk 11

Belastingen hebben een hele lange traditie, een lange geschiedenis.

De historie van het belastingrecht:
- De Romeinen
- Aanvankelijk was belasting een buitengewone heffing die in tijden van ‘noodzaak’, zoals
oorlogsvoering of het bouwen van kastelen, werd opgelegd aan boeren, burgers en buitenlui
- Inning vond doorgaans plaats in natura
- Macht van de overwinnaar  overwinnaar legde belastingheffing op aan de volken die hij overwon
- De Middeleeuwen
- Belastingheffing bij de armen  geestelijkheid en adel waren volledig vrijgesteld van
belastingheffing
- Alleen lokale en regionale belastingen, geen nationale
- Vooral accijnzen op de eerste levensbehoeften  inkomsten verschaffen voor overheid
- Spaanse overheersing
- Alva kwam en zorgde voor een aantal belastingmaatregelen, waaronder de Tiende Penning  een
soort omzetbelasting van 10% op de verkoop van roerende zaken
- Vooral de instelling van de Tiende Penning riep veel heftig verzet op
- Gouden Eeuw
- Ondanks het samengaan van de Gewesten nog steeds geen algemeen belastingstelsel  de enige
algemene belastingen bestonden uit de zogenoemde convooien en licenten, een soort invoer- en
uitvoerrechten
- Vooral accijnzen op eerste levensbehoeften, maar ook belastingen die gerelateerd waren aan de
rijkdom van burgers
- Kwam een stad of provincie toch in geldnood, dan werd ter plekke een nieuwe belasting verzonnen
- Franse bezetting
- In 1806 werd in Nederland een algemeen belastingstelsel ingevoerd  alle belastingen, accijnzen en
invoerrechten werden voortaan centraal gereguleerd
- Er ontstond een mix van directe belastingen (grondbelasting, patentrechten en personele
belastingen) en indirecte belastingen (accijnzen op bepaalde levensmiddelen)
- Verenigd Koninkrijk der Nederlanden
- Verschuiving van bestaande indirecte belastingen naar nieuwe, directe belastingen
- Accijnzen werden uiteindelijk afgeschaft en het fiscale zwaartepunt in Nederland verschoof naar het
belasten van inkomsten, winsten en vermogens
- Pierson  Wet Vermogensbelasting  vermogen zelf vormde de heffingsgrondslag, niet de
daadwerkelijke vermogensinkomsten
- Minister Treub  Wet Inkomstenbelasting 1914  inkomstenbelasting in één heffingswet waarbij
het onderscheid tussen bedrijfswinsten of vermogensinkomsten verviel
- Inkomstenbelasting over vermogensinkomsten, en vermogensbezit zelf werd ook nog afzonderlijk
belast via een vermogensbelasting
- Tweede Wereldoorlog
- Duitse bezetter  Besluit Inkomstenbelasting 1941  einde bronnenfictiestelsel, het reële inkomen
werd belast

Directe belastingen: belastingen op inkomen, winst en vermogen. Deze belastingen draagt men zelf af aan de
Belastingdienst. Voorbeelden hiervan zijn de inkomstenbelasting en loonbelasting.
Indirecte belastingen: worden door een ander aan de Belastingdienst afgedragen. Die belasting is verwerkt in
de prijs van de goederen en de diensten. Daarom heet deze belasting ook wel kostprijsverhogende belasting.
Voorbeelden hiervan zijn accijns en btw.

, Belastingrecht – samenvatting blok 1



Voordelen van de verplaatsing van de belastingdruk van directe naar indirecte verbruiksbelastingen:
- Minder mogelijkheden tot ontduiking, want er bestaan dan minder aftrekposten
- In principe heb je meer te besteden en kan je zelf kiezen waar je dat geld aan uitgeeft
- Inning van verbruiksbelasting kost minder dan inkomstenbelasting voor de overheid
- Bepaalde dingen kunnen gemakkelijk gestimuleerd worden en worden tegengegaan (denk aan accijnzen)
Nadelen van de verplaatsing van de belastingdruk van directe naar indirecte verbruiksbelastingen:
- BTW wordt geheven op producten en ook de onderste laag van de samenleving hebben die producten
nodig, waardoor zij misschien wel harder worden getroffen
- Als de BTW heel erg hoog wordt, gaan mensen die vlakbij de grens wonen misschien boodschappen doen
over de grens

Doel van belastingen:
- Dekking van overheidsuitgaven  budgettaire functie van belasting  overheid heeft geld nodig om voor
allerlei voorzieningen te kunnen zorgen
- Ordening samenleving  instrumentele functie van belasting  met belasting de mensen proberen te
sturen

Het gebruik van instrumentele maatregelen (het verlenen van aftrekposten om bepaald gedrag fiscaal te
ondersteunen) is een geaccepteerd gegeven. Belastingen kunnen worden gebruikt als stuurmechanisme, maar
hieraan zitten wel grenzen:
- Principiële grens  gelegen in het gegeven dat het recht intrinsieke waarden behelst, zoals het
gelijkheidsbeginsel, die niet voor andere inwisselbaar zijn  bij inbreuk zorgvuldige en overtuigende
motivering
- Praktische grens  gedrag van burgers is lastig te voorspellen en de effectiviteit en doelmatigheid van
instrumentele maatregelen laten zich moeilijk toetsen

Stevens noemt in zijn artikel nog een aantal nevendoelstellingen:
- Milieudoelstelling  motorrijtuigenbelasting
- Maatschappelijk-culturele-beleggingen  schenkingen aan het goede doel mogen worden afgetrokken
van de inkomstenbelasting
- Prikkelen spaarzin  omkeerregeling pensioenen
- Remmen drank- en tabaksgebruik  accijnzen op drank en tabak
- Stimuleren arbeidsparticipatie  arbeidskorting

Onze belastingheffing is gebaseerd op een aantal rechtvaardigingsgronden:
- Draagkrachtbeginsel  belastingheffing hangt dwingend af van iemand mogelijkheid om belasting te
betalen. Maar, wat behoort tot iemand draagkracht en wat niet?
- Profijtbeginsel  je moet belasting betalen omdat je gebaat bent (of geacht wordt te zijn) bij de
activiteiten van de overheid

De inkomstenbelasting Wet IB 2001:
IB is een draagkrachtheffing  de breedste schouders dragen de zwaarste lasten.
Indicatoren van draagkracht:
- Inkomen
- Vermogen
- Consumptie
- Winst

In de Wet IB 2001 onderscheiden we drie soorten inkomens (art. 2.3 Wet IB 2001):
Onderverdeling in boxen:
- Box I  Inkomen uit werk en woning
- Periodieke uitkeringen en verstrekkingen
- Winst uit onderneming

, Belastingrecht – samenvatting blok 1



- Loon
- Eigen woning
- Overige werkzaamheden
 progressief tarief tot 52% tarief stijgt naarmate het inkomen stijgt (art. 2:10 Wet IB 2001)
 moment van ontvangst
- Box II  Inkomen uit aanmerkelijk belang  mensen die een eigen besloten vennootschap hebben
- speciale heffing voor ‘groot’-aandeelhouders  5% of meer van de rechtspersoon
- proportioneel tarief van 25%
 moment van ontvangst of vervreemding
- Box III  Inkomen uit sparen en beleggen
- forfait van 4%  de werkelijke inkomsten worden niet belast, het gaat namelijk om het fictieve
rendement
- tarief 30%
- Are you a winner or a loser?  niet echt in overeenstemming met het draagkrachtbeginsel, omdat
IEDEREEN belast wordt naar een rendement van 4%, of je nou in werkelijkheid 1% rendement maakt,
of 10%
 peildatum 1 januari
 degressief tarief  gemiddelde belastingdruk daalt naarmate het werkelijk ontvangen inkomen stijgt
 analytische inkomstenbelasting  de boxen hebben in de kern niets met elkaar te maken. Je telt op wat je
in box I hebt verdient; daar hoort een bepaalde belasting bij, en dat hetzelfde voor box II en III. Een negatief
inkomen in box 1, kan dus niet verrekend worden met een positief inkomen in box 3. Er staan dus een soort
hekken tussen de boxen. Hierop zijn echter twee uitzonderingen:
1. Persoonsgebonden aftrek wordt ‘over de boxen heen verrekend (art. 6.2 Wet IB 2001). Deze aftrek wordt
in mindering genomen op het box 1-inkomen, maar dit kan niet tot een box 1-verliez leiden. Voor zover
box 1 onvoldoende ruimte biedt, wordt de aftrek in mindering genomen op box 3, ook tot nihil. Een
restant is dan verrekenbaar met box 2.
2. 25% van het verlies uit aanmerkelijk belang is onder omstandigheden verrekenbaar met de verschuldigde
belasting over het box 1-inkomen (art. 4.53 Wet IB 2001)
 synthetische inkomstenbelasting  dit wat tot 2001 gold. Alles werd bij elkaar opgeteld, en daar moest je
dan belasting over betalen.

EEN VOORBEELD:
Koen de Vries heeft een pand aan de Amsterdamse keizergracht gekocht. Hij twijfelt nog over de bestemming
daarvan. Hij heeft een aantal mogelijkheden in zijn hoofd.

Wat zijn de fiscale gevolgen van de verschillende scenario’s en in welke box vallen de opbrengsten uit het pand
en waarom?
- Hij zou zijn huurcontract kunnen opzeggen en in het pand gaan wonen.
 Omdat hij nu in het pand woont, vallen de opbrengsten onder box 1, namelijk onder eigen woning (art.
3.1 jo. art. 3.110 Wet IB 2001). Het is dan namelijk zijn hoofdverblijf. De voordelen uit eigen woning zijn de
hypotheekrenteaftrek (art. 3.119a Wet IB 2001) en het eigenwoningforfait (art. 3.112 Wet IB 2001).
- Hij zou het pand kunnen verhuren aan zijn zus, die van Tilburg naar Amsterdam wil verhuizen in verband
met een nieuwe baan.
 Het pand is dan niet een eigen huis, maar een tweede huis. Het is dus niet het hoofdverblijf. Dit valt op
grond van art. 5.3 lid 2 sub a Wet IB 2001 onder box 3 (art. 5.1 Wet IB 2001).
- Hij zou het pand kunnen splitsen in appartementsrechten en vervolgens in delen doorverkopen.
 Een pand opsplitsen in appartementsrechten heet uitbonden. Bij uitbonden is er sprake van meer dan
normaal vermogensbeheer (art. 3.91 lid 1 sub c Wet IB 2001). Hij laat het namelijk zelf opsplitsen in
meerdere appartementsrechten. Als hij dat had overgelaten aan een of ander bedrijf of iets dergelijks, was
er geen sprake van meer dan normaal vermogensbeheer. Het valt dan dus in box 1, onder resultaat uit
overige werkzaamheden.

, Belastingrecht – samenvatting blok 1



Sommige inkomensbestanden kunnen in meerdere boxen vallen (zo vallen aandelen in box 3, tenzij er een
aanmerkelijk belang bestaat van minstens 5%)  rangorderegeling van art. 2.14 Wet IB 2001  het eerst
genoemde wetsartikel gaat voor.

Ook het boxenstelsel doet het draagkrachtbeginsel en het gelijkheidsbeginsel geweld aan, omdat verliezen in
de ene box onvermijdelijk de koopkracht uit de andere box aantasten en desondanks deze verliezen – op een
enkele uitzondering na – niet mogen worden verrekend met positief inkomen uit een andere box.

Vanwege de verschillen in belastingheffing zal men verliezen zoveel mogelijk in box 1 en box 2 kwijtwillen en
zullen winsten zo veel mogelijk in box 3 geplaatst worden.

Stevens stelt dat het huidige boxenstelsel een opstap is naar een vlaktaks. Een vlaktaks is een stelsel met één
belastingtarief, zonder aftrekposten. Iedereen betaalt dus hetzelfde bedrag belasting, ongeacht de hoogt van
het inkomen. Box II en box III zijn eigenlijk al een soort vlaktaks. De stap naar box I is dan dus niet heel erg
groot.
Loonbelasting:
- Salaris
- Inhoudingen aan de bron  bij de betaling van het loon, wordt de loonbelasting direct ingehouden. De
werkgever is inhoudingsplichtige (gedefinieerd in art. 6 t/m 8a Wet LB 1964)
 heffing via onthouding doet minder pijn  belasting moet met zo min mogelijk psychologische en
administratieve last worden geheven  beginsel van doelmatigheid

Op grond van de wettelijke systematiek valt salaris zowel onder de loonbelasting als onder de
inkomstenbelasting:
1. Art. 1 Wet LB 1964  onder de naam loonbelasting wordt van werknemers een directe belasting geheven
2. Art. 10 lid 1 Wet LB 1964  loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking
wordt genoten (…)
3. Art. 2.3 Wet IB 2001  inkomstenbelasting wordt geheven over het door de belastingplichtige in het jaar
genoten belastbare inkomen uit werk en woning, etc.
4. Art. 3.1 lid 2 Wet IB 2001  inkomen uit werk en woning is het gezamenlijke bedrag van de belastbare
winst uit onderneming, het belastbare loon, etc.
5. Art. 3.81 Wet IB 2001  onder loon moet worden verstaan: loon overeenkomstig wettelijke bepalingen
van de loonbelasting
 geen sprake van een dubbele heffing, omdat de loonbelasting een voorheffing is (art. 9.2 lid 1 Wet IB 2001)

In veel gevallen zal de loonheffing gelijk zijn aan de verschuldigde inkomstenbelasting. Daarmee is de kous af.
De loonheffing is tevens eindheffing. Het kan echter zijn dat de ingehouden loonbelasting te laag of te hoog is
geweest. In die situaties moet de werknemer na afloop van het kalenderjaar aangifte doen voor de
inkomstenbelasting.

Loonheffing is gelijk aan inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen:
Op de inkomstenbelasting en premies zorgverzekeringen komen de algemene heffingskorting en
arbeidskorting in mindering.
- De maximale algemene heffingskorting beloopt voor de lagere inkomens maximaal ongeveer €2.200.
Deze korting wordt afgebouwd naar nihil voor de hogere inkomens (art. 8.10 Wet IB 2001). Naarmate het
inkomen stijgt wordt de heffingskorting dus steeds lager.
- De arbeidskorting wordt berekend over het gezamenlijke bedrag van hetgeen met tegenwoordige arbeid
is genoten als winst uit een of meer ondernemingen, loon en resultaat uit een of meer werkzaamheden
(arbeidskortingsgrondslag). De arbeidskorting is een instrument om mensen te stimuleren om aan het
werk te gaan. Omdat de overheid vooral mensen met een uitkering aan het werk wil krijgen of mensen
met een ‘kleine’ aanstelling wil stimuleren om meer te gaan werken, loopt de arbeidskorting vrij snel op
met het inkomen. Vanaf een bepaald inkomen wordt de arbeidskorting echter weer afgebouwd naar nihil.

, Belastingrecht – samenvatting blok 1



De gedachte daarachter is dat deze groep niet extra hoeft te worden gestimuleerd om aan het werk te
gaan (art. 8.11 Wet IB 2001).
Is de loonheffing gelijk aan de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen, krijgt men
geen aanslag inkomstenbelasting. De loonbelasting is in deze gevallen niet alleen een voorheffing maar ook
een eindheffing. Is de loonheffing te hoog, dan kan door middel van het indienen van een aangiftebiljet de
inkomstenbelasting teruggekregen worden. Is de loonheffing te laag, dan zal er bijbetaald moeten worden.

De auto ter beschikking gesteld door de werkgever:
Mag je de auto gebruiken voor privédoeleinden, dan wordt je door je werkgever bevoordeeld. Dit voordeel is
dan belast met loonbelasting op grond van art. 10 Wet LB 1964.
Het loonbegrip is voor de inkomstenbelasting gelijk aan het loonbegrip voor de loonbelasting  het voordeel
van de auto wordt voor de Wet IB 2001 ook tot het loon gerekend.
Het voordeel wordt gesteld op 25% van de catalogusprijs van de auto, maar dit bedraagt minder voor een
milieuvriendelijke auto. Heb je minder dan 500 kilometer gereden met de auto, dan bedraagt de bijtelling nihil.
Zie art. 13bis Wet LB 1964.

De beleggingswinst:
Tot 2001 werden vermogenswinsten die particulieren behaalden op het privévermogen behorende
vermogensbestanddelen niet belast. Dezelfde vermogenswinsten op tot het ondernemingsvermogen
behorende vermogensbestanddelen waren en zijn bij een ondernemer wel belast tegen een progressief tarief
dat vóór 2001 kon oplopen tot 60% (thans maximaal 52%).
Tegenwoordig kent Nederland een vermogensrendementsheffing, waarbij het inkomen uit sparen en beleggen
(box3) op fictieve wijze wordt belast.
 rendement van 4%, belasting 30%  effectieve belasting 1,2%

Voor de bepaling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen dient de rendementsgrondslag als
uitgangspunt.
Rendementsgrondslag: de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden  art. 5.3
lid 1 Wet IB 2001
Wat bezittingen zijn, wordt gedefinieerd in art. 5.3 lid 2 Wet IB 2001. Zie bijvoorbeeld sub f, waarin wordt
gesproken over ‘waarde in het economisch verkeer’. Hieronder moet worden verstaan: de prijs die de
meestbiedende koper wenst te betalen bij een aanbieding van het vermogensbestanddeel op de meest
geschikte wijze en na de beste voorbereiding.
Een bestanddeel moet ook zelfstandig zijn  bijv. diploma’s en rijbewijzen zijn onlosmakelijk verbonden met
een bepaalde persoon, waardoor het de vereiste zelfstandigheid mist.

Voor de vermogensrendementsheffing moet de waarde worden bepaald op de peildatum van 1 januari. Deze
waardebepaling is niet altijd eenvoudig, en dus heeft de wetgever voor bepaalde vermogensbestanddelen
speciale waarderingsregels opgenomen, ter voorkoming van discussies tussen belastingplichtigen en de
Belastingdienst. Bijv. de waarde van een woning wordt gesteld op de WOZ-waarde (art. 5.20 lid 1 Wet IB 2001).

Bepaalde bezittingen zijn vrijgesteld en bepaalde schulden zijn niet aftrekbaar.
- Vrijgesteld  groene beleggingen tot een bedrag van €57.213  aandelen in en geldleningen aan
bepaalde door de minister aangewezen groene fondsen
- Niet aftrekbaar  belastingschulden, met uitzondering van de schulden die voortvloeien uit de
erfbelasting
- Daarnaast ook heffingsvrij vermogen van €24.437 per belastingplichtige (art. 5.5 Wet IB 2001)

Eigen woning:
- Art. 3.110 Wet IB 2001  inkomsten uit eigen woning
- Art. 3.111 Wet IB 2001  wat is een EW
- Art. 3.112 Wet IB 2001  eigenwoningforfait
- Art. 3.120 Wet IB 2001  renteaftrek

The benefits of buying summaries with Stuvia:

Guaranteed quality through customer reviews

Guaranteed quality through customer reviews

Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.

Quick and easy check-out

Quick and easy check-out

You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.

Focus on what matters

Focus on what matters

Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!

Frequently asked questions

What do I get when I buy this document?

You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.

Satisfaction guarantee: how does it work?

Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.

Who am I buying these notes from?

Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller FennaS. Stuvia facilitates payment to the seller.

Will I be stuck with a subscription?

No, you only buy these notes for $4.33. You're not tied to anything after your purchase.

Can Stuvia be trusted?

4.6 stars on Google & Trustpilot (+1000 reviews)

75632 documents were sold in the last 30 days

Founded in 2010, the go-to place to buy study notes for 14 years now

Start selling
$4.33  25x  sold
  • (6)
  Add to cart