Ethologie
A. Inleiding
I. Wat is ethologie?
Biologische studie van gedrag
− Biologisch
Wetenschappelijke methoden
Vergelijkende studies
Evolutieleer als achtergrond
Triune brain theory
− 3 delen in de hersenen: lagen boven elkaar heen gegroeid in evolutie
Reptiliaans
− Alles of niets reactie
Lymbisch systeem
− Emoties, geheugen: nuance handelingen
Neo-cortex
− Integratie, fantaseren, abstract redeneren
− Controle over de lagere hersenen
− Ieder organisme heeft de 3 hersendelen maar ze zijn anders
verhouden tot elkaar
− Gedrag
Definities
− Iedere uitwendig waarneembare activiteit van het organisme
− Een eigenschap van het dier waarmee het zijn relatie tot het uitwendige
milieu kan veranderen
Gedrag zorgt voor overleven/voortplanten
Verzameling van regelbare processen [intern en extern]
Ethologie vindt overal plaats
− Vanop celniveau tot het universum
− Alles werkt op elkaar in en heeft
invloed op elkaar
II. Vragen van de ethologie
Hoe ziet gederag eruit?
Tinbergen
− 2 ultieme vragen
Functie: Wat is de functie of overlevingswaarde van het gedrag?
Evolutie of fylogenie: Hoe is een gedrag ontstaan doorheen de evolutie en hoe
heeft het zich genetisch vastgelegd?
− 2 proximate vragen
Veroorzaking of causaliteit: Welke oorzaken doen het beschreven gedrag
optreden?
Ontwikkeling: Hoe heeft het gedrag zich ontwikkeld in de loop van het leven
van een individu?
B. Causaliteit
I. Soorten stimuli
Oriënterende prikkel of priming stimulus
− Hormoon
Deblokkerende prikkel of releasing stimulus
− Gedrag
Functie stimulus
− Gedrag opwekken
− Gedrag sturen
, − Algemene waakzaamheid verhogen op het moment van een prikkel
II. Zintuiglijke mogelijkheden
Receptoren → zintuigen
Welke zintuigen heeft een dier
“Umwelt” [zintuiglijke leefomgeving] van elke diersoort [wat
kunnen dieren waarnemen met hun zintuigen?]
− Ultrageluiden
Prooien vinden door geluid uit te stoten
− Infrageluiden
Dragen heel ver
Slaapzone olifant produceert deze
− Zo herkennen olifanten elkaar
van mijlen ver
− Infrarood radiatie
Tot op een duizendste van een graad
verschil in temperatuur herkennen
Testen zintuiglijk vermogen
− Onderscheidingsvermogen
Gevoeligheid van de zintuigen
Gemeten via
− Fysiologische metingen [elektromyografie, EEG, …]
− Geluidsfrequenties
− Gedragsproeven of conditionering
Trainen om geur te herkennen
Heel efficiënt
Honden kunnen zeer kleine hoeveelheden herkennen
Perifere en centrale filtering
− Selectie van relevante prikkels
Perifere filtering: via zintuigen
− Jij kan het niet horen maar andere organismen wel
Centrale filtering: ter hoogte van het centrale zenuwstelsel
− Onnodige prikkels worden uitgefilterd
III. Sleutelprikkels
Specifieke stimulus waarop dieren reageren met een welbepaald
gedrag
− Zonder reageren ze niet
Gestaltkarakter
− Moet op bepaalde specifieke plaats aanwezig zijn
Drempelwaarde
− Laagste intensiteit van prikkel die bij een organisme
een reactie uitlokt
Heterogene summatie
− Meerdere stimuli samen
− Samen zijn ze sterker dan wanneer men de stimuli
apart zou aanbrengen
Adaptieve waarde
− Hogere overlevingskans als je correct op de prikkel
reageert
− Enkel binnen een soort? => nee
, Alarmkreet: bij bijna iedere vogel hetzelfde =
soort overschrijdend
Supernormale stimuli
− Sterkere stimuli dan normaal
− Lokt een sterkere reactie uit
Vogels gaan vaak het grootste ei gaan uitkiezen
om te broeden ook al is het niet van hun
omdat het superieur lijkt
− Komt ook voor bij mensen
Supermodel lijkt extreem lange benen te hebben
Een zeer gespierde man
Eerlijke en valse signalen
− Sleutelprikkels als elementen van andere soorten of soortgenoten
− Informatie [motivatie] over het individu dat de prikel produceert, meestal voordeel voor
beiden
− “communicatie”
Sleutelprikkels = signalen
− Structuren of gedragspatronen
met als functie het deblokkeren
van een reactie bij partner[s]
− Kunnen eerlijk of vals zijn
Eerlijk of Müllerian
Vals of Batesian mimicry
IV. Interoceptoren en hormonen
Algemeen
− Interoceptoren: receptoren van het inwendig milieu
Glucose
Neurotransmitters
− Centraal zenuwstelsel
− Snelle invloed
Hormonen
− Specifieke stoffen die in
bloedbaan terechtkomen
− Kunnen toestand veroorzaken
Hormonen beïnvloeden het gedrag
− Signaal + onaangenaam = signaal gaan vermijden
− Blauwe vlekken: speciale receptoren
Interacties gedrag-hormonen
− Hormonen → gedrag
Aan of afwezigheid van hormonen beïnvloed de
evolutie
− Gedrag → hormonen
Cognitieve effect van iets zien beïnvloed hormonen
− Hormonen ⇔ gedrag
FSH lokt reactie op uterus uit => gedrag lokt LH
opwekking uit => LH zorgt voor eisprong =>
eisprong lokt hormonen uit => …
A. Inleiding
I. Wat is ethologie?
Biologische studie van gedrag
− Biologisch
Wetenschappelijke methoden
Vergelijkende studies
Evolutieleer als achtergrond
Triune brain theory
− 3 delen in de hersenen: lagen boven elkaar heen gegroeid in evolutie
Reptiliaans
− Alles of niets reactie
Lymbisch systeem
− Emoties, geheugen: nuance handelingen
Neo-cortex
− Integratie, fantaseren, abstract redeneren
− Controle over de lagere hersenen
− Ieder organisme heeft de 3 hersendelen maar ze zijn anders
verhouden tot elkaar
− Gedrag
Definities
− Iedere uitwendig waarneembare activiteit van het organisme
− Een eigenschap van het dier waarmee het zijn relatie tot het uitwendige
milieu kan veranderen
Gedrag zorgt voor overleven/voortplanten
Verzameling van regelbare processen [intern en extern]
Ethologie vindt overal plaats
− Vanop celniveau tot het universum
− Alles werkt op elkaar in en heeft
invloed op elkaar
II. Vragen van de ethologie
Hoe ziet gederag eruit?
Tinbergen
− 2 ultieme vragen
Functie: Wat is de functie of overlevingswaarde van het gedrag?
Evolutie of fylogenie: Hoe is een gedrag ontstaan doorheen de evolutie en hoe
heeft het zich genetisch vastgelegd?
− 2 proximate vragen
Veroorzaking of causaliteit: Welke oorzaken doen het beschreven gedrag
optreden?
Ontwikkeling: Hoe heeft het gedrag zich ontwikkeld in de loop van het leven
van een individu?
B. Causaliteit
I. Soorten stimuli
Oriënterende prikkel of priming stimulus
− Hormoon
Deblokkerende prikkel of releasing stimulus
− Gedrag
Functie stimulus
− Gedrag opwekken
− Gedrag sturen
, − Algemene waakzaamheid verhogen op het moment van een prikkel
II. Zintuiglijke mogelijkheden
Receptoren → zintuigen
Welke zintuigen heeft een dier
“Umwelt” [zintuiglijke leefomgeving] van elke diersoort [wat
kunnen dieren waarnemen met hun zintuigen?]
− Ultrageluiden
Prooien vinden door geluid uit te stoten
− Infrageluiden
Dragen heel ver
Slaapzone olifant produceert deze
− Zo herkennen olifanten elkaar
van mijlen ver
− Infrarood radiatie
Tot op een duizendste van een graad
verschil in temperatuur herkennen
Testen zintuiglijk vermogen
− Onderscheidingsvermogen
Gevoeligheid van de zintuigen
Gemeten via
− Fysiologische metingen [elektromyografie, EEG, …]
− Geluidsfrequenties
− Gedragsproeven of conditionering
Trainen om geur te herkennen
Heel efficiënt
Honden kunnen zeer kleine hoeveelheden herkennen
Perifere en centrale filtering
− Selectie van relevante prikkels
Perifere filtering: via zintuigen
− Jij kan het niet horen maar andere organismen wel
Centrale filtering: ter hoogte van het centrale zenuwstelsel
− Onnodige prikkels worden uitgefilterd
III. Sleutelprikkels
Specifieke stimulus waarop dieren reageren met een welbepaald
gedrag
− Zonder reageren ze niet
Gestaltkarakter
− Moet op bepaalde specifieke plaats aanwezig zijn
Drempelwaarde
− Laagste intensiteit van prikkel die bij een organisme
een reactie uitlokt
Heterogene summatie
− Meerdere stimuli samen
− Samen zijn ze sterker dan wanneer men de stimuli
apart zou aanbrengen
Adaptieve waarde
− Hogere overlevingskans als je correct op de prikkel
reageert
− Enkel binnen een soort? => nee
, Alarmkreet: bij bijna iedere vogel hetzelfde =
soort overschrijdend
Supernormale stimuli
− Sterkere stimuli dan normaal
− Lokt een sterkere reactie uit
Vogels gaan vaak het grootste ei gaan uitkiezen
om te broeden ook al is het niet van hun
omdat het superieur lijkt
− Komt ook voor bij mensen
Supermodel lijkt extreem lange benen te hebben
Een zeer gespierde man
Eerlijke en valse signalen
− Sleutelprikkels als elementen van andere soorten of soortgenoten
− Informatie [motivatie] over het individu dat de prikel produceert, meestal voordeel voor
beiden
− “communicatie”
Sleutelprikkels = signalen
− Structuren of gedragspatronen
met als functie het deblokkeren
van een reactie bij partner[s]
− Kunnen eerlijk of vals zijn
Eerlijk of Müllerian
Vals of Batesian mimicry
IV. Interoceptoren en hormonen
Algemeen
− Interoceptoren: receptoren van het inwendig milieu
Glucose
Neurotransmitters
− Centraal zenuwstelsel
− Snelle invloed
Hormonen
− Specifieke stoffen die in
bloedbaan terechtkomen
− Kunnen toestand veroorzaken
Hormonen beïnvloeden het gedrag
− Signaal + onaangenaam = signaal gaan vermijden
− Blauwe vlekken: speciale receptoren
Interacties gedrag-hormonen
− Hormonen → gedrag
Aan of afwezigheid van hormonen beïnvloed de
evolutie
− Gedrag → hormonen
Cognitieve effect van iets zien beïnvloed hormonen
− Hormonen ⇔ gedrag
FSH lokt reactie op uterus uit => gedrag lokt LH
opwekking uit => LH zorgt voor eisprong =>
eisprong lokt hormonen uit => …