65 Oefenvragen voor blok 3.4 Psychosis and Depression. De vragen gaan over de vier problemen en de drie college's. Aan het einde staat het goede antwoord met een uitleg. Gemaakt in 2019/2020
Probleem 1 Schizofrenie
1. Wat heeft Eugen Bleuler te maken met de geschiedenis van schizofrenie?
(Walker et al., 2004?
a. Hij was de eerste persoon die de diagnose van schizofrenie kreeg.
b. Hij maakte een onderscheid tussen positieve en negatieve
symptomen.
c. Hij bedacht de term ‘schizofrenie’.
d. Hij maakte een onderscheid tussen ‘dementia praecox’ en manisch-
depressieve episodes.
2. ‘Geert heeft veel last van het zien van dingen die er niet zijn en soms
denkt hij stemmen te horen. Hij vertoont voor de rest geen vreemd gedrag
en in altijd goed te verstaan als hij spreekt’. Het subtype van schizofrenie
waaraan Geert lijdt, is de meest voorkomende van de vier. Welke is dit?
(Walker et al., 2004)
a. Paranoïde schizofrenie
b. Gedesoriënteerde schizofrenie
c. Catatonische schizofrenie
d. Ongedifferentieerde schizofrenie
3. Wat is volgens het artikel van Sommer et al (2016) geen risicogroep die
preventiemaatregelen zou moeten ondergaan?
a. Kinderen met eerstegraadsfamilieleden met schizofrenie.
b. Kinderen met 22q11.2 deletion syndrome.
c. Dragers van een andere CNV die geassocieerd is met schizofrenie.
d. Kinderen die moeilijkheden ervaarden bij de geboorte.
4. Stelling I: Individuen met ARMS hebben een verslechterde werking van het
werkgeheugen, in vergelijking met een gezonde controlegroep.
Stelling II: De FEP-groep (first episode psychosis) had meer tekorten in de
sociale cognitie dan de ARMS-groep.
Welke stelling(en) is/zijn waar volgens het artikel van De Paula et al.
(2015)?
a. Stelling I is juist, II is onjuist
b. Stelling II is juist, stelling I is onjuist.
c. Beide stellingen zijn juist
d. Beide stellingen zijn onjuist
5. Wat kwam niet uit de resultaten van het onderzoek van De Wit et al.
(2014)?
a. Remitters lieten minder klinische symptomen zien dan non-
remitters.
b. Remitters hadden vaker een relatie dan non-remitters.
c. Remitters hadden een grotere verandering in SIPS-totaalscores dan
non-remitters.
d. Remitters hadden sneller een verlaging in positieve symptomen dan
non-remitters.
6. Het artikel van Lin et al. (2016) onderzocht op welke leeftijd er het beste
een onderscheid gemaakt kon worden tussen VEOP (very early onset
psychosis) en EOP (early onset psychosis). Welke leeftijd kwam hieruit?
1
, a. Tussen 12 en 12.7 jaar
b. Tussen 13 en 13.7 jaar
c. Tussen 14 en 14.7 jaar
d. Tussen 15 en 15.7 jaar
7. Welk voorspellend model leek het beste een onderscheid te kunnen maken
tussen COS (child onset schizophrenia) en de alternatieve-diagnose groep?
a. 9-voorspellers model
b. 4- voospellers model
c. 2-voorspellers model
d. Alle drie de modellen bleken dit onderscheid goed te kunnen maken.
8. Welke symptomen lijken het vaakst voor te komen bij mensen met
schizofrenie?
a. Wanen
b. Hallucinaties
c. Vreemde gedachtes
d. Vreemd gedrag
9. Stelling I: Negatieve symptomen zijn sterker gerelateerd aan geweld dan
positieve symptomen.
Stelling II: Er is een sterk bewijs gevonden voor de associatie tussen
geweld en psychoses.
Welke stelling(en) is/zijn waar volgens het artikel van Douglas, Guy & Hart
(2009)?
a. Stelling I is juist, II is onjuist
b. Stelling II is juist, stelling I is onjuist.
c. Beide stellingen zijn juist
d. Beide stellingen zijn onjuist
10.Welke stoornis associeerden deelnemers het meest met een mentale
ziekte in het onderzoek van Link et al. (1999)?
a. Alcohol afhankelijkheid
b. Cocaïne afhankelijkheid
c. Major depressie
d. Schizofrenie
11.Welke stoornis associeerden deelnemers het meest met gevaarlijkheid in
het onderzoek van Link et al. (1999)?
a. Alcohol afhankelijkheid
b. Cocaïne afhankelijkheid
c. Major depressie
d. Schizofrenie
12.Wat is geen vereiste voor de diagnose van schizofrenie volgens de criteria
van de DSM V?
a. Er moet sprake zijn van een verstoring van het functioneren.
b. Deze verstoring moet minstens zes maanden aanhouden.
c. Er moeten minstens drie van de hoofdsymptomen aanwezig zijn.
d. De verstoring mag niet door middelengebruik of een medische
conditie komen.
13.Volgens de DSM-5 moet een persoon één van de drie symptomen bevatten
voor de diagnose van schizofrenie. Welke drie symptomen zijn dit?
2
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller estherseverins. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $5.92. You're not tied to anything after your purchase.