Preview 5 out of 5 Flashcards
Meneer de Jong wilt graag onderzoeken wanneer studenten beter leren. Hij vraagt zich af of studenten de stof voor het tentamen beter tot zich nemen wanneer zij de colleges live bijwonen of ze later online terugkijken. Om dit te onderzoeken verzamelt hij data van 300 studenten waarbij hij de prestaties op het tentamen van blok 2.2 van de studenten die de colleges bijwoonden vergelijkt met die van de studenten die de colleges terugkeken. 
Kijkend naar de resultaten blijkt dat de studenten die de colleges bijwoonden gemiddeld 0,9 punten hoger scoorden op het tentamen dan de studenten die de colleges terugkeken. Dit verschil was significant. 
Kan meneer de Jong uit deze resultaten uitgaan van een causaal verband?
A)	Nee, er is geen causaal verband omdat het verschil tussen de prestaties van de groepen niet groot genoeg is.
B)	Nee, er is in dit onderzoek te weinig sprake van het manipuleren van variabelen waardoor er derde variabelen aan de orde zouden kunnen zijn. Aan de andere assumpties wordt wel voldaan.
C)	Ja, aan alle voorwaarden voor causatie wordt voldaan.
D)	Nee, in het onderzoek van meneer de Jong is sprake van het bidirectionele probleem omdat er geen rekening is gehouden met temporal order 

Meneer de Jong wilt graag onderzoeken wanneer studenten beter leren. Hij vraagt zich af of studenten...
Antwoord
De voorwaarden voor causatie zijn: 
•	Er is een relatie tussen oorzaak (X) en gevolg (Y): als X verandert, verandert Y (covariation). Aan deze voorwaarde wordt voldaan: er is een relatie tussen oorzaak (manier van college kijken) en gevolg (prestatie) aangetoond. Het verschil in prestatie t.a.v. de colleges bijwonen of online terugkijken was significant. (Studenten die college’s bijwoonden behaalden hogere scores.)
•	Veranderingen in X gaan altijd vooraf aan veranderingen in Y (temporal order), - er zijn geen plausibele alternatieve oorzaken voor Y. Aan deze voorwaarde wordt ook voldaan: de volgorde van het bekijken van college’s en het tentamen zijn in het experiment vastgesteld. Er is dus geen sprake van dat de prestatie op het tentamen het wel of niet bekijken van de college’s beïnvloedt. (Antwoord D is dus niet correct)
•	Er zijn geen plausibele alternatieve oorzaken voor Y. Aan deze voorwaarde wordt niet voldaan (Antwoord C is dus niet correct): in dit onderzoek worden er geen variabelen gemanipuleerd. Meneer de Jong deed namelijk alleen een passieve observatie door de verschillen tussen bepaalde al bestaande groepen studenten te vergelijken. Het “derde variabele probleem” zou hier dus aan de orde kunnen zijn. Zo zou motivatie bijvoorbeeld een derde variabele kunnen zijn wat ervoor zorgt dat studenten die gemotiveerd zijn, de college’s willen bijwonen en door deze motivatie ook beter presteren op het tentamen. (Antwoord B is correct)
De grootte van het verschil tussen de prestaties van de twee groepen heeft niks te maken met causatie. (Antwoord A is dus niet correct)
Gegeven zijn de volgende twee stellingen:
Stelling I:
Een voordeel van het within-subjects design is dat individuele verschillen geen invloed hebben op het resultaat van de analyse.
Stelling II:
Tijdsgerelateerde effecten zijn nadelen van het within-subjects design.
Welk van de genoemde stellingen is waar?
A)	Beide stellingen zijn waar
B)	Stelling I is waar, stelling II is niet waar
C)	Stelling I is niet waar, stelling II is waar
D)	Beide stellingen zijn niet waar

Gegeven zijn de volgende twee stellingen:
Stelling I:
Een voordeel van het within-subjects design is...
Alleen antwoord A is correct.
Bij een within-subjects design hebben individuele verschillen geen invloed op het resultaat van de analyse. Het is namelijk niet zoals bij het between-subjects design dat deze individuele verschillen extra variantie opleveren. Bij het within-subjects design wordt deze variatie er uitgehaald, omdat dat een deel van de verklaring van de scores oplevert waardoor er minder “onverklaard” overblijft. Een ander voordeel van het within-subjects design is dat je minder proefpersonen nodig hebt omdat je meer power hebt. 
Stelling I is dus waar.
Wel is het zo dat bij een within-subjects design tijdsgerelateerde effecten kunnen optreden zoals leer/geheugen effecten of dat door de tijdsduur en de meerdere condities proefpersonen moe kunnen worden. Om deze reden is counterbalancing van belang bij onderzoek met een within-subjects design. Op die manier spelen andere factoren zoals “in het begin alles geven”, “gewenning aan de manier van tentamineren”, “moeheid”, “laatste sprint” een minder grote rol.
Stelling II is dus waar.

In een onderzoek worden drie groepsgemiddelden met elkaar vergeleken. Om dit te toetsen wordt de volgende nulhypothese opgesteld: 
H0: 1 = 2 = 3
De toets die wordt uitgevoerd om de algemene hypothese te toetsen is de F-toets en er wordt getoetst op een significantieniveau van 0.05. De F-toets resulteert in p = . 001
Welke conclusie kan er worden getrokken met betrekking tot de nulhypothese?
A)	De nulhypothese moet verworpen worden want de drie groepsgemiddelden verschillen alle drie significant van elkaar. 
B)	De kans dat er een verschil is tussen de groepen is erg klein (p < 0.05) dus de nulhypothese kan niet verworpen worden.
C)	De nulhypothese moet verworpen worden omdat de kans op het gevonden resultaat erg klein is indien de nulhypothese werkelijk waar is.
D)	De nulhypothese moet verworpen worden omdat één van de drie groepsgemiddelden significant verschilt van de andere twee.

In een onderzoek worden drie groepsgemiddelden met elkaar vergeleken. Om dit te toetsen wordt de vol...
Antwoord C is correct.
De nulhypothese van een ANOVA stelt dat de drie groepsgemiddelden aan elkaar gelijk zijn. Als dit zoals in dit geval niet zo is, levert de ANOVA een significant resultaat op, dan is de kans om zulke grote verschillen tussen de groepen te vinden, of nog extremere verschillen, als de nulhypothese waar is heel klein. (Antwoord C is dus correct.) De p-waarde geeft dus de kans dat het resultaat wordt gevonden indien de NULhypothese waar is, niet de kans dat er een verschil is (Antwoord B is dus incorrect.) In dit geval is de kans dus heel klein dat het gevonden verschil wordt gevonden als alle drie de gemiddelden in de populatie eigenlijk precies gelijk zijn. Er kan daarom vanuit gegaan worden dat deze niet gelijk zijn. Echter is er niets bekend over welke groep afwijkend is, of dat ze alle drie onderling sterk van elkaar verschillen. (Antwoord A en D zijn dus niet correct.) Er moet eerst een post hoc test uitgevoerd worden om hier meer over te kunnen zeggen. 

Wat houden de LSD Post Hoc toetsen en de Post Hoc toetsen met Bonferroni correctie in?
A)	De LSD toets geeft de ongecorrigeerde p-waarde voor iedere t-toets, de Bonferroni correctie vermenigvuldigt de p-waarde van elke t-toets met het aantal factoren die getoetst worden.
B)	De LSD toets vermenigvuldigt de p-waarde van elke t-toets met het aantal factoren die getoetst worden, de Bonferroni correctie geeft de ongecorrigeerde p-waarde voor iedere t-toets.
C)	De LSD toets vermenigvuldigt de p-waarde van elke t-toets met het aantal vergelijkingen dat getoetst wordt, de Bonferroni correctie geeft de ongecorrigeerde p-waarde voor iedere t-toets.
D)	De LSD toets geeft de ongecorrigeerde p-waarde voor iedere t-toets, de Bonferroni correctie vermenigvuldigt de p-waarde van elke t-toets met het aantal vergelijkingen dat getoetst wordt.

Wat houden de LSD Post Hoc toetsen en de Post Hoc toetsen met Bonferroni correctie in?
A)	De LSD toe...
Antwoord D is correct.
De LSD toets geeft de “gewone” ongecorrigeerde p-waarde bij elke t-toets. (Antwoord A of D zijn correct over de LSD toets.) Bij deze methode wordt er geen rekening gehouden met het feit dat het risico op een vals-positief resultaat met elke toets groter wordt. Bij de LSD toets is er daarom meer risico op vals-positieve bevindingen dan bij de bonferroni correctie.
De Bonferroni correctie inhoudt dat de p-waarde van elke t-toets vermenigvuldigd wordt met het aantal unieke paarsgewijze vergelijkingen dat getoetst wordt. (Antwoord D is correct.) De p-waarde wordt dus niet vermenigvuldigd met het aantal factoren, maar het aantal vergelijkingen dat getoetst wordt. (Antwoord A is niet correct.) Bij I groepen is het aantal unieke paarsgewijze vergelijkingen gelijk aan: [I*(I-1)]/2. Als we de Bonferroni correctie doen met. SPSS dan gaat dit via de p-waarde. De alpha wordt bij deze aanpak niet veranderd. Als er wordt getoetst met alpha = .05, dan doe je dit bij de Bonferroni correctie ook. De p-waarde wordt bij deze correctie groter, waardoor het moeilijker wordt om H0 te verwerpen. Dat wordt als wenselijk gezien, omdat als je veel paarsgewijze toetsen uitvoert, met bij elke toets een risico van 5% op een vals-positief resultaat, dan wordt de kans op ten minste één keer H0 ten onrechte verwerpen groter dan de beoogde 5%. Door de p-waarde te vermenigvuldigen met het aantal toetsen, zorg je ervoor dat het overall risico op het ten onrechte verwerpen van H0 ongeveer 5% blijft. 
Alleen antwoord D is dus correct. Antwoord C draait de twee betekenissen van de toetsen om.

Gegeven zijn de volgende twee stellingen:
Stelling I:
Een voordeel van een correlationeel onderzoek is dat er sprake is van een hoge externe validiteit.
Stelling II:
Een nadeel van een correlationeel onderzoek is dat onderzoek naar variabelen op praktische of ethische gronden minder goed mogelijk is dan bij een experiment.
Welk van de genoemde stellingen is waar?
A)	Beide stellingen zijn waar
B)	Stelling I is waar, stelling II is niet waar
C)	Stelling I is niet waar, stelling II is waar
D)	Beide stellingen zijn niet waar

Gegeven zijn de volgende twee stellingen:
Stelling I:
Een voordeel van een correlationeel onderzoek ...
Stelling I:
Een voordeel van een correlationeel onderzoek is dat variabelen worden gemeten in de “echte wereld” waardoor het aannemelijk is dat de gevonden resultaten de werkelijkheid accuraat beschrijven. Om deze reden is er een hoge externe validiteit. 
Stelling I dus waar.
Stelling II:
Een ander voordeel van een correlationeel onderzoek is dat er onderzoek mogelijk is naar variabelen die op praktische of ethische gronden niet kunnen worden gemanipuleerd. 
Stelling II is dus niet waar
Er zijn wel andere nadelen van een correlationeel onderzoek zoals het feit dat de onderzoeker minder controle heeft over de onderzoeksomgeving dan bij een experiment, waardoor de invloed van andere, niet geobserveerde variabelen niet kan worden uitgesloten. Er kan dus sprake zijn van het derde-variabele probleem. Daarnaast is het bij correlationeel onderzoek moeilijk om vast te stellen wat de richting van een effect is.
Antwoord B: “Stelling I is waar, stelling II is niet waar” is dus correct.