Preview 3 out of 15 Flashcards
Wat gebeurt er in artikel 117, eerste lid, Grondwet? 
a.	Er wordt een regelgevende bevoegdheid geattribueerd. 
b.	Er wordt een regelgevende bevoegdheid gedelegeerd. 
c.	Er wordt een beschikkingsbevoegdheid geattribueerd. 
d.	Er wordt een beschikkingsbevoegdheid gedelegeerd.

Wat gebeurt er in artikel 117, eerste lid, Grondwet? 
a.	Er wordt een regelgevende bevoegdheid geatt...
C
Stel, er is een wetsvoorstel van de regering in behandeling in de Tweede Kamer en er wordt een amendement aangenomen waarmee de minister van wiens departement het wetsvoorstel afkomstig is het in het geheel niet eens is. Wat kan deze minister nu niet doen?
a.	de Koning(in) verzoeken hem ontslag te verlenen omdat hij deze wijziging van het wetsvoorstel niet met zijn verantwoordelijkheid kan verenigen.
b.	intrekking van het wetsvoorstel bevorderen.
c.	ongedaanmaking van het amendement door de regering bevorderen, zodat het wetsvoorstel toch zónder het amendement in stemming komt.
d.	zich zonder meer neerleggen bij de gang van zaken.

Stel, er is een wetsvoorstel van de regering in behandeling in de Tweede Kamer en er wordt een amend...
C
Mevrouw De Leeuw, lid van de Tweede Kamer, is van mening dat de werkloosheid nog altijd te hoog is. Zij wijt dit aan een te slap optreden van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. ‘Er is veel beloofd bij het aantreden van het kabinet, maar nog maar weinig waargemaakt’, verwijt zij de minister tijdens een interpellatie. Ook wijst zij hem op art. 19 van de Grondwet: ‘Bevordering van voldoende werkgelegenheid is voorwerp van zorg der overheid.’ Samen met nog enkele Kamerleden stelt mevrouw De Leeuw vervolgens een motie op. Deze motie komt kort gezegd op het volgende neer:
•versoepeling van het ontslagrecht zodat werkgevers minder terughoudend worden om mensen aan te nemen;
•afschaffing van het minimumloon zodat het voor werkgevers aantrekkelijker wordt laaggeschoolde mensen aan te nemen;
•verlaging van de werkloosheidsuitkering, zodat werklozen meer prikkels krijgen om een nieuwe baan te zoeken.

a.	Leg uit wat met het recht van interpellatie wordt bedoeld.(3p)
b.	Wat is het verschil tussen het enquêterecht en het recht van interpellatie? (3p)
c.	Kan de minister de motie van mevrouw De Leeuw naast zich neerleggen? Motiveer.(4p)
d.	Stel dat de Kamer een motie van wantrouwen tegen de minister van Sociale Zaken heeft ingesteld. Het voltallige kabinet stelt zich echter achter het beleid van de minister. Geef aan wat de gevolgen zijn van het wel/niet aannemen van de motie door de Kamer.(3p)
e.	De minister wijst mevrouw De Leeuw erop dat een verlaging van de werkloosheidsuitkering in strijd komt met art. 20 lid 1 van de Grondwet, dat luidt: ‘De bestaanszekerheid der bevolking en spreiding van de welvaart zijn voorwerp van zorg der overheid.’ Is dit grondrecht afdwingbaar en prevaleert het boven art. 19 van dezelfde Grondwet?(5p)
f.	De minister vindt bij nader inzien de botsing van bovengenoemde artikelen niet zo fraai. Hij zou dit graag willen oplossen door de Grondwet aan te passen. Geef in het kort weer hoe de procedure van een Grondwetswijziging verloopt.(8p)

Mevrouw De Leeuw, lid van de Tweede Kamer, is van mening dat de werkloosheid nog altijd te hoog is. ...
a. Het recht van interpellatie (art 68 Gw + art 133 RvO II) geeft een Kamerlid de bevoegdheid met een bepaalde minister in debat te treden over een onderwerp buiten de orde van de dag. Dit recht kan evenwel alleen worden uitgeoefend als de meerderheid hiermee wordt bedoeld ten minste 30 leden zie artikel 133 RvO II van de Kamer daartoe verlof geeft.
b. Het enquêterecht (art70 Gw) gaat een stapje verder dan het recht van interpellatie. Het verschaft de meerderheid van de Tweede en Eerste Kamer de bevoegdheid een commissie in te stellen die geheel zelfstandig onderzoek doet naar het onderwerp waarvoor de enquête wordt gehouden. De commissie kan getuigen of deskundigen oproepen en onder ede verhoren.
c. De minister is niet gebonden aan de motie. Hij kan deze dus geheel naast zich neerleggen. Stel dat de Tweede Kamer de motie aanneemt en de minister ‘doet er niets mee’, dan kan dit gedrag er wel toe leiden dat de Kamer een motie van wantrouwen jegens de betrokken minister uitspreekt. Aan deze motie van wantrouwen is de minister wel gehouden. Hij dient dan op te stappen.
NB Art 66 RvO II is niet het goede antwoord. Dit gaat over de kamerleden en niet over de minister. Het wil alleen zeggen dat indien een kamerlid een motie wil indienen deze door ten minste 4 andere kamerleden ondersteund moet worden om behandeld te worden (behandelen is niet hetzelfde als aannemen door de minister).
Daarnaast: een motie is niet per definitie een motie van wantrouwen. Er bestaan ook nog andere moties zoals motie van treurnis en een motie van afkeuring.
d. Als het voltallige kabinet zich achter de minister stelt, moet het gehele kabinet ‘opstappen’ indien de motie wordt aangenomen. (De Kamer dient de motie in. Zij zijn het niet eens met de minister. De minister, is het niet met hen (de Kamerleden) eens en wil het beleid niet aanpassen. Haar collega minister (=kabinet) zijn het met de minister eens. Dus conflict tussen de Kamer en het voltallige kabinet. Kabinet zal dan in zijn geheel opstappen.)
e. Art. 20 van de Grondwet bevat een zogenoemd sociaal grondrecht. Dit grondrecht is in tegenstelling tot een klassiek grondrecht niet afdwingbaar. Het bevat eerder een soort inspanningsverplichting voor de overheid. Bij botsing van verschillende grondwetsartikelen met elkaar, moet er gekozen worden. Het is niet zo dat het ene grondrecht meer waarde heeft dan een ander grondrecht. Ze zijn allemaal gelijkwaardig.NB art 19 Gw ook sociaal grondrecht.
f. Een wijziging van de Grondwet vindt plaats in twee lezingen. Allereerst dient de normale wetgevingsprocedure te worden doorlopen. Het resultaat is een wet die verklaart dat een verandering van de Grondwet in overweging zal worden genomen. Vervolgens wordt deze wet ondertekend en in het Staatsblad geplaatst. Daarna worden beide Kamers van de Staten-Generaal ontbonden dit is niet correct. Alleen de TK wordt ontbonden op grond van artikel 137 lid 3 Gw en volgen nieuwe verkiezingen. Beide Kamers kunnen de wet alleen aannemen met ten minste twee derde van het aantal uitgebrachte stemmen. Als afronding wordt de wet in het Staatsblad geplaatst(art 137-142 Gw).