Preview 3 out of 26 Flashcards
Geldt er een algemene regel dat de beslaglegger op geen enkele
wijze betrokken mag zijn bij de wijze waarop het beslag wordt
gelegd?
Geldt er een algemene regel dat de beslaglegger op geen enkele
wijze betrokken mag zijn bij de wijze...
KMG/DPH

Nee. Voor inzage is weliswaar een vordering ex art. 843a Rv
vereist, maar dat betekent niet dat verzoeker in op geen enkele
wijze door de deurwaarder mag worden geconsulteerd met
betrekking tot de vraag in welke omvang, of in welke vorm, met
inachtneming van de beschikking van de rechtbank, het
bewijsbeslag zal worden gelegd. Dat geldt vooral als het
beslagverlof erg ruim is.

Het enkele feit dat de beslaglegger geen inzage mag krijgen in de
beslagen bescheiden zonder vordering ex art. 843a Rv, betekent
niet dat de beslaglegger in het geheel geen afspraken mag maken
met de deurwaarder over de wijze waarop het beslag wordt
gelegd. Deze regel betekent met andere woorden niet dat
verzoeker in die fase op geen enkele wijze door de deurwaarder
mag worden geconsulteerd met betrekking tot de vraag in welke
omvang, of in welke vorm, met inachtneming van de beschikking
van de rechtbank, het bewijsbeslag zal worden gelegd. Dat geldt
met name als het beslagverlof erg ruim is geformuleerd.
Wat is het gevolg van schending van de wettelijke voorschriften
voor het instellen van cassatieberoep, bijvoorbeeld het verzuim de
procesinleiding langs elektronische weg in te dienen of het
verzuim een advocaat bij de Hoge Raad in te schakelen?
Wat is het gevolg van schending van de wettelijke voorschriften
voor het instellen van cassatieberoe...
Cassatieprocesinleiding KEI II

Niet-ontvankelijkheid (na herstelmogelijkheid).

Bij het verzuim dat erin bestaat dat eiser(es) de procesinleiding
niet op elektronische wijze heeft ingediend (een
‘indieningsverzuim’), moet eerst een herstelmogelijkheid worden
geboden (art. 30c lid 6 Rv). Als eiser(es) daar geen gebruik van
maakt, leidt dat tot niet-ontvankelijkheid op grond van datzelfde
artikel.
Bij het verzuim dat erin bestaat dat eiser(es) heeft verzuimd
gebruik te maken van een advocaat bij de Hoge Raad (een
‘inhoudelijk verzuim’, net als schending van art. 30a lid 3 Rv)
gelden art. 120 e.v. Rv (nietigheid), tenzij het indieningsverzuim
gepaard gaat met het inhoudelijk verzuim (zoals i.c.). In dat geval
zal de herstelmogelijkheid van art. 30c lid 6 Rv er ook toe leiden
dat het inhoudelijk verzuim wordt verholpen (alleen een advocaat
bij de Hoge Raad kan immers een procesinleiding indienen, zie
art. 407 lid 3 Rv)
Wie behoort in hoofdregel het risico te dragen van misbruik van
een elektronische handtekening? (1)
Wie behoort in hoofdregel het risico te dragen van misbruik van
een elektronische handtekening? (1)
COVA

De partij wiens elektronische handtekening is misbruikt (i.c.
COVA), en niet de partij jegens wie de elektronische
handtekening is gebruikt (i.c. NBM).

De stelling, dat de nadelige gevolgen van onbevoegd gebruik van
een tussen de bank en haar cliënt overeengekomen betalingscode
voor het verzenden van betalingsopdrachten per telex, in beginsel
voor rekening van de bank behoren te komen, behoudens
bijzondere omstandigheden, kan in haar algemeenheid niet als
juist worden aanvaard. De vraag wie van partijen, bij gebreke van
een contractuele regeling op dit punt, het risico van misbruik van
een overeengekomen code behoort te dragen, dient te worden
beantwoord aan de hand van de concrete omstandigheden van het
geval, waarbij in het bijzonder van belang is aan wie valt toe te
rekenen dat de code ter kennis van de onbevoegde is gekomen. Is
de onbevoegde in dienst van de cliënt of staat hij anderszins in een
relatie tot de cliënt waardoor hij gemakkelijker dan willekeurige
derden toegang tot de code heeft kunnen verkrijgen, dan zal er in
het algemeen grond voor een dergelijke toerekening aan de cliënt
zijn, nu alsdan in beginsel mag worden aangenomen dat het misbruik aan gebrek aan diens zorg te wijten is. Dit zal slechts
anders zijn in door de cliënt te stellen en te bewijzen
omstandigheden die een zodanig gebrek aan zorg uitsluiten.
Met deze regel wijkt de Hoge Raad af van zijn oordeel over
vervalste ‘analoge’ handtekeningen. Daarover heeft de Hoge Raad
immers geoordeeld dat ‘[w]anneer iemand door valselijk de
handtekening van een ander te plaatsen iets voor die ander
verklaart, deze ander zich in het algemeen tegen degene tot wie de
verklaring is gericht, erop [kan] beroepen dat de handtekening en
daarmede de verklaring niet van hem afkomstig is, ook wanneer
degene tot wie de verklaring was gericht, heeft aangenomen en
redelijkerwijs mocht aannemen dat de handtekening echt was.’
Dit zou alleen onder bijzondere omstandigheden anders zijn (vgl.
ook art. 3:61 lid 2 BW).