Functieleer, deel 1 25/09/19
Dia 32: Manier van denken over gedrag en factoren die het gedrag bepalen = psychologie van de
man/vrouw in de straat
Voorbeeld kindje filmpje: we willen allemaal kunnen voorspellen wat er gebeurd, kindjes kunnen dat
niet en dat geeft stress. Komt omdat objectpermanentie nog niet ontwikkeld is (gezicht mama half
bedekt)
Dia 33: mind-body probleem; moeilijk onderscheid te maken, moet interactie zijn op vrije manier
alleen vrije wil en geen lichaam --> moeilijk dingen te kunnen doen
Dia 34: Descartes: dualisme = geest en lichaam zijn gescheiden, alle lichamelijke dingen hebben een
zekere uitgebreidheid, het denkend vermogen niet (kan je niet meten, kan je niet afbakenen).
Interactie gebeurt volgens hem in de pijnappelklier (epifyse), ligt mooi in het midden en we hebben
er maar één, dus daarom komen geest en lichaam hier samen
Dia 35: het voelen van pijn is een mentaal/psychisch gegeven, maar is belangrijk om die sensatie
(gewaarwording) te hebben om dan een reactie te kunnen hebben zoals de voet wegtrekken van het
vuur (fysisch). Overgang van psychisch naar fysisch is belangrijk om juiste handelingen te voeren
Dia 36: pupilgrootte --> mechanisme om oog te beschermen tegen lichtinval (lichamelijk)
pupilgrootte --> te maken met interesse voor iets/iemand (psychisch)
LES 2
Dia 10: 1860: belangrijke data
Psychofysica is ouder dan psychologie
Les 5
Dia 59: kruisjes: gevoelige cellen, driehoekjes: niet gevoelige cellen
Simple cells: alleen activatie bij een bepaalde ligging van het lijnstuk, buiten dat bereik een klein
beetje nog
Complex: voor een bepaalde oriëntatie gevoelig. Ze gaat oriëntatie kopiëren, los van de positie.
Dia 62: cel gevoelig voor bewegingsrichting. Vooral in de richting van beneden naar boven gevoelig,
en gevoeligheid neemt steeds meer af
Les 7
Dia 9: homogeen gebied, geen segregatie
Dia 10: wel segregatie, binnen de regio: similariteit tussen nabijheid en gelijkheid
Dia 15: bij camouflage: vermijden dat er textuursegregatie is tussen hun eigen omtrek en de
omgeving waarin ze zich bevinden
Dia 20: We hebben niet alleen een onderscheid tussen regio’s, ook figuur tegenover achtergrond
, Dia 24: kleine dingen worden vaak eerder als figuur gezien; convex = bol, rond, positieve ronding
Meer convexiteit wordt sneller gezien als figuur (dia 26), symmetrie wordt ook sneller als figuur
gezien (dia 27)
30: symmetrie is geen sterk principe, wordt vaak overroepen door andere principes (convexiteit,..)
De witte hebben dubbele symmetrie --> beter dan de enkele symmetrie van de zwarte (hebben wel
ook convexiteit)
Dia 31: verticale symmetrie heeft meer effect dan horizontale symmetrie. Als verticale symmetrie
behouden wordt, dan wordt dit meer als figuur gezien
Dia 32: we zien héél snel symmetrie, wordt heel snel gedetecteerd
Dia 33: familiarity = vertrouwdheid
Dia 34: A met B vergelijken: meeste mensen zien eerst zwart, als je lang genoeg kijkt zie je witte
figuur. In A zien mensen vaker dan in B de witte als figuur. De vertrouwdheid van de rand van de
figuur kan invloed hebben op welke figuur je ziet. Als de silhouet omgekeerd staat, zijn we daar veel
minder vertrouwd mee.
Dia 35: als je er textuur op zet, dan zie je veel sneller dat dat de figuur is tov de achtergrond (3D).
Met gewone kleuren is het perfect ambigu. Heeft te maken met de aard van de rand. In C en E zie je
dat die rand weg kromt uit het beeld, het is een 3D-rand = extremal edges
Dia 36: B = dezelfde rand, maar de rand van een gekromd voorwerp.
B: linkerhelft sneller als figuur. Bij extremal edge (waar het volume acht
Perdoor loopt) zie je veel gemakkelijker een figuur.
D: cilinder ligt achter de rand --> figuur kan je maar van 1 positie zien, dus redelijk zeldzaam
E: cilinder ligt voor de rand --> kan je vanuit veel meer mogelijk posities zien
Dia 38: elektrische activiteit. Grafiek 1: Als het receptief veld zich in de buitenste kant bevindt, na
50msec zie je al een verschil tussen optimale en niet-optimale oriëntatie
Laatste grafiek: verschil tussen figure surface en achtergrond --> 100msec
Onderzoek bij aap als het receptief veld zich daar bevindt zal de cel heel snel als eerste oppikken dat
er een verschil is in optimale oriëntatie en niet optimale oriëntatie (na 50 ms)
Dia 40: globale vormeigenschap: de vorm als geheel is symmetrisch, niet de afzonderlijke delen ten
opzichte van elkaar
Dia 42: oriëntatieruis: Als je die gaborvlekjes ver weg draait van de omtrek, dan verdwijnt de
groepering
Dia 43: aangeven of er in het eerst of tweede interval een vorm aanwezig is. Ze maken de taak zo
moeilijk/zo gemakkelijk dat iedereen 75% correct heeft.
Dia 44: Meer oriëntatieruis --> minder snel figuur zien
Je bent beter in het zien van de vorm wanneer de vorm symmetrisch is, ookal wordt daar niets over
gezegd. MAAR symmetrie heeft niet zó veel invloed
Dia 45: multistabiliteit: je kan op het éne moment iets zien als figuur, en je kan op een ander moment
switchen van wat je ziet als figuur-achtergrond.
BOWN: welk stuk in het beeld is eigenaar van de rand, en dat beeld wordt je figuur en de rest wordt
achtergrond