Hoofdstuk 1: psychologie als wetenschap
5.De
1.1 Wat verstaan we onder psychologie resultaten
1. H
publiceren,
ont
bekritiseren
Psychologen baseren kennis op wetenschappelijk en repliceren
onderzoek:
- Systematisch (volgens een systeem)
- Objectief 4. De
resultaten
- Controleerbaar analyseren
Mensenkennis = eerder intuïtief
3. Objectieve
data
- Toevallige ervaringen verzamelen
- Subjectief
- Moeilijk controleren
Definitie psychologie: wetenschappelijke psychologie is de
studie van doelgerichte interactie tussen persoon en situatie
door theorie van betekenisverlening (is niet rechtstreeks
zichtbaar)
handelen wel zichtbaar
Bolletjes werken samen om te komen tot
betekenisverlening, en dat uit zich in doelgericht handelen
Sociale context bepaald hoe we naar dingen kijken
Psychologen: master opleiding + gespecialiseerd in
een van de deelterreinen van de psychologie:
experimenteel psychologen, arbeids- en organisatiepsychologen, klinisch psychologen, schoolpsychologen,
sociaalpsychologen, ontwikkelingspsychologen …
Psychiaters: medische opleiding tot arts + gespecialiseerd in de behandeling van mentale stoornissen
Psychotherapeuten: is een opleiding na de basisopleiding om psychische problemen te behandelen. Er zijn
er grofweg een viertal dominante richtingen: psychoanalisten, psychodynamische therapeuten, (cognitief)-
gedragstherapeuten en systeemtherapeuten
Pseudopsychologie : Niet onderbouwde psychologische aannamen die niet wetenschappelijk
onderbouwd zijn. Deze kunnen gaan van inspirerend (vb levenswijsheid) naar ronduit schadelijk en
gevaarlijk.
Vb handlezers, grafologen, helderzienden, horoscoop
mensen zijn nieuwsgierig, niets gebeurt zomaar
Cold reading: beetje gokken zonder echt iets te weten, vertrouwen winnen
= forer- of barnum-uitspraken bv. Politieverhoor, horoscoop, verkoopgesprekken, …
gelden altijd, iets positief verwoorden, mensen aanzetten tot actie, naar uiterlijk kijken
1.2 Hoe vergaren psychologen nieuwe kennis?
Wetenschappelijke methode:
1
, 1. Stelling, vastleggen onderzoeksonderwerp
2. Verklaringsmogelijkheden: theoretische verklaringsmodellen, vertaling in hypothesen (concreet en
toetsbaar)
3. Uitvoeren onderzoek: operationalisering van de hypothese
keuze voor de onderzoeksmethode verzamelen van gegevens publiceren in een wetenschappelijk
tijdschrift
Bij operationalisering moeten variabelen duidelijk zijn die invloed hebben;
- Onafhankelijke variabele: gehanteerd door onderzoeker
- Afhankelijke variabele: verandert (of niet verandert) door veranderingen in onafhankelijke variabele
Soorten onderzoeken:
1. Het experiment
o Gesloten context, alle elementen onder controle, behalve degene die
onderzocht wordt
o Vastleggen causaal verband = ene gevolg van het andere
o Experimentele groep: krijgt speciale behandeling
o Controlegroep: vergelijkingsmateriaal, geen speciale behandeling
o Onafhankelijke variabele: heeft onderzoeker volledig in de hand bv. goeie bril
o De afhankelijke variabele: effect van onafhankelijke variabele, uitkomst
bv.beter zien
2. Correlatie onderzoek (meest gebruikte)
= verband tss 2 variabelen (niet noodzakelijk oorzakelijk verband), bij grote
groep individuen dan groepen onderscheiden en kijken of er een verschil is
hoe ene groep reageert op variabele tov andere groep.
o De correlatiecoëfficiënt ligt tussen -1 en +1, geeft verband aan.
o DUS hoge correlatiecoëfficiënt veel effect op verandering, bij lage weinig
o Bij + correlatie (correlatiecoëfficiënt tss 0 en 1) als men op eerste variabele
hoog scoort, dan ook op de tweede (bv. Hoe meer suiker hoe meer agressie)
o Bij - correlatie (correlatiecoëfficiënt tussen -1 en 0) hoe hoger men scoort op
ene variabele, hoe lager op andere
o Een correlatiecoëfficiënt rond 0 = geen verband tss beide variabelen
3. Natuurlijke observatie = observeren van proefpersoon in natuurlijke omgeving, om
gedrag te beschrijven
4. Survey: Interview of enquête: via vragenlijst info verzamelen
o bv. over gedrag in de privésfeer (seksueel gedrag) of mentale processen die
moeilijk observeerbaar zijn (vb geluk)
o Vragen stellen kan: schriftelijk/mondeling, open (ingaan vraag )/gesloten:
houden aan vragen
Aandachtspunten: representiviteit van groep/verwachtingen van
onderzoeker/proefpersonen en sociale wenselijkheid/probleem van
veralgemening + volgorde van vragen bv. eerst een vraag om een mening (vb
ik ben tegen abortus) of eerst: ‘als het kind misvormd is, is abortus
toegestaan’ ⇒ volgorde heeft invloed.
5. Case study = voor zeldzame ziekten/ talenten. geeft specifieke inzichten, moeilijk te
veralgemenen.
o bv. beschrijving van ‘moeilijke jeugd’ bij crimineel
Begrippen: bij klaar maken (operationaliseren) van begrippen voor onderzoek 2 zaken van belang:
1. Validiteit: mate waarin test meet wat hij beoogt te meten.
2
, 2. Betrouwbaarheid: mate waarin meting onafhankelijk is van toeval
= is hoog, indien deze test na herhaald afname bij bepaald persoon dezelfde waarde/uitkomst geeft
Expectancy bias = vertekening in onderzoek door de vooringenomenheid van de onderzoeker:
o Emotionele bias: ontstaat door ingebakken opvattingen waar de onderzoeker zich niet van
bewust is bv. misdadigers moeten hard gestraft worden
o Confirmation bias: door eigen overtuigingen
Mediaberichten moeten opvallen
o Blijf kritisch tov. krantentitels over bevindingen uit de psychologische wetenschap
o Stil staanbij de principes van correlatie en causaliteit bij berichten met sensationele titel
o Onderzoeksresultaten gedetailleerd genoeg? Kan je zien of het om een correlationeel onderzoek
of experimenteel (causaal) onderzoek gaat? Oef: PPT hfst 1, dia 47
Richtingen in psychologie
1. Psychodynamisch perspectief = onbewuste processen die ons mee sturen (Freud)
- psychoanalyse, onbewuste door jeugdervaringen
- persoonlijkheidsmodel Ego balanceert tussen driften (motor tot gedrag) en normen vanuit samenleving
Ego = ik, bemiddelaar
Superego = geweten, normen, perfecte ik, verinnerlijk (boven Ego)
Id = onbewuste, driften (willen eens iets anders doen)
- theoretische concepten leiden tot psychoanalyse als therapiemodel
2. Het behavioristisch perspectief = vermogen gedrag aanpassen aan omgeving
- door leerprocessen, gedrag is aangeleerd
menselijk gedrag als reactie op prikkel : S (stimulus) – R (respons)
- angst
- theoretisch kader van gedragstherapie
3. Het cognitief perspectief = mentale processen (gedachten, leren, geheugen, perceptie)
- hoe mensen info opnemen
- hoe beïnvloeden emotie en motivatie gedachtenproces + manier van waarnemen
- leidde tot cognitieve gedragstherapie: hoe men soms vastzit in eigen kijk / denken
4. Het humanistisch perspectief = groei + ontwikkeling
- gedrag gericht op aangeboren behoefte tot zelfactualisatie
- op zoek naar complexiteit van menselijk gedrag + eigen beleving van individu
5. Het biologisch perspectief = gedrag wordt bepaald door zenuwstelstel, hormoonstelsel, genetica
- gedrag is terug te brengen tot biologische processen
Bv. perfectionisme
3