Hoofdstuk I. Inleiding
1. Parate kennis
2. Wat is ruimte?
Ruimte is eigenlijk een abstract ideaal, het is veranderlijk van aard en staat open voor interpretatie.
Dit blijkt uit verschillende manieren waarop het begrip kan worden gebruikt.
2.1. De objectieve en subjectieve ruimte
objectieve ruimte verstaan: de meetbare ruimte, de kosmos waarin de aarde en wij ons bevinden.
Het is de ruimte die we kunnen vastleggen op bijvoorbeeld landkaarten. Dit geeft een zeker gevoel
van permanentie, objectiviteit aan onze waarneming van ruimte.
Maar het begrip kan ook gebruikt worden om veel meer dan alleen de fysieke ruimte aan te duiden.
Een afgebakend gebied bijvoorbeeld dat men beleeft en waardeert: de subjectieve, beleefde ruimte.
Hier gaat het dus over de ‘persoonlijke ruimte’ of ‘bewegingsvrijheid’.
Voor kinderen is de beleefde, subjectieve ruimte dan ook primair.
2.2. Fysieke en psychologische ruimte
De fysieke ruimte is de ruimte om ons heen. Ruimte die we kunnen waarnemen, waar we ons in
voort kunnen bewegen >< de psychologische ruimte is dan weer een mentaal gegeven. Ruimte
waarvan we een beeld of andere voorstelling maken of hebben in onze gedachten.
Als leerkracht moeten we beroep doen op beide soorten ruimtes, de fysieke (klas, …) en de
psychologische ruimte
Mentale kaart*: dit is een kaart waarop ze kunnen terugvallen in tal van situaties en lessen. Mentale
kaarten zijn niet correct of compleet, maar vaak onvolledig en vervormd. Ze zijn bovendien
veranderlijk van aard. Ze worden constant bijgewerkt en aangevuld op basis van nieuwe ervaringen.
2.3. Leren denken op verschillende ruimtelijke schaalniveaus
Kinderen leren steeds een groter gebied kennen en ruimtelijke voorstellen, ‘de local to global-
benadering’.
De indeling van de mentale of psychologische ruimte:
- Figural space: kleiner dan ons lichaam, bevat zowel 2D als 3D-ruimte.
- Vista space: meestal groter dan ons lichaam maar nog zichtbaar vanuit één standplaats.
- Environmental space: omringt ons lichaam, mogelijkheid tot mentale kaart door frequente
verkenning van het gebied.
- Geographical space: veel groter dan ons lichaam, een mentaal beeld kan enkel tot stand
komen via symbolische representaties.
De klassieke opbouw vertrekkend vanuit de eigen leefwereld kan en mag in het kader van
thematisch werken af en toe doorbroken worden > cursorisch werken (opbouw van local to
global stap per stap).
3. Het ontwikkelthema ‘Oriëntatie op de ruimte’
3.1. ‘Oriëntatie op de ruimte’ in elk thema
3.2. Overzicht van de leerlijnen ‘Oriëntatie in de ruimte’ in de lagere school
1
,Voor kinderen is de subjectieve ruimte primair. Het kind maakt zelf deel uit van de ruimte waarin het
aanwezig is, leeft en speelt.
OWru2 De eigen omgeving inrichten in functie van een beoogd doel
Naast de deelname van de ruimte, dragen de leerlingen ook een verantwoordelijkheid voor die
ruimte (waarderend, actief meedenkend en handelend). Deze concrete handelingen zijn een
noodzakelijk vertrekpunt om ruimtelijke inrichting ‘’op grote schaal’’ te begrijpen en eventueel in
vraag te stellen. Betrek de leerlingen bij de ruimtelijke inrichting van de klas.
OWru3: de aarde waarderen als een plaats om te leven en dit uitdrukken; levenswijzen hier en elders
met elkaar vergelijken
In het onderwijs moet er uitgebreid aandacht zijn voor waarden als respectvol, samenleven,
respectvol en duurzaam met de aarde omgaan.
OWru4: ervaren, onderzoeken, vaststellen en uitdrukken hoe mensen ruimtes afbakenen en
begrippen voor grenzen in de juiste context herkennen
OWru5: een landschap gericht waarnemen en op een eenvoudige wijze onderzoeken waarom het er
zo uitziet
OWru6: kaartbegrip, oriëntatie- en kaartvaardigheid ontwikkelen
1ste leerjaar:
- Oriëntatiebegrippen
- Een goed gekende ruimte beschrijven of tekenen
- Geregeld gebruik van een globe of plattegronden om plaatsen te situeren.
2de leerjaar:
- Oriëntatiebegrippen
- Een goed gekende ruimte beschrijven, tekenen of nabouwen met materiaal.
- Opbouw maquettes en plattegronden van de klas en de school.
- Gebruik van pictogrammen en legende bij het opbouwen van de plattegrond van de klas.
- Aandacht voor de zonnestanden op de verschillende momenten van de dag.
- Geregeld gebruik van een globe of plattegronden om plaatsen te situeren.
3de leerjaar:
- Opbouw van de windroos met windrichtingen en eventuele windrichtingen.
- Bepaling van windrichtingen volgens zonnestand en uur van de dag.
- Opbouw en gebruik van plattegronden en kaarten van de buurt, de gemeente.
- Gebruik en aanleggen van legende, kennismaken met het gridsysteem en met schaal.
- Regelmatig gebruik van kaarten en plattegrond om plaatsen te situeren.
4de leerjaar:
- De windroos gebruiken om de eigen gemeente en buurgemeenten en de provincies te
oriënteren ten opzichte van elkaar.
- Opbouw en gebruik van kaarten van de provincie(s) en Vlaanderen.
- Kennismaken met de gemeenschappen van ons land.
- Werken met een lijnschaal.
- Regelmatig gebruik van kaarten en plattegronden om plaatsen te situeren.
- Atlasgebruik (introductie)
2
,5de leerjaar:
- Een weg aanduiden en beschrijven op een plattegrond of stratenplan.
- Opbouw en gebruik van kaarten en de gemeenschappen van België, België en de buurlanden
en Europa.
- Kennismaking met de werelddelen.
- De windroos en het kompas gebruik om zich te oriënteren.
- Gebruik van lijnschaal en breukschaal.
- Voortdurend gebruik van kaarten en plattegronden om plaatsen te situeren.
- Atlasgebruik (implementatie)
- Cursorische momenten om kaartbegrip verder in te oefenen, vulling te geven.
6de leerjaar:
- Opbouw en gebruik van de wereldkaart.
- Gebruik van lijnschaal en breukschaal en van legendes.
- Voortdurend gebruik van kaarten en plattegronden om plaatsen te situeren.
- Atlasgebruik (implementatie)
- Cursorische momenten om kaartbegrip verder in te oefenen, vulling te geven.
OWru7: als vaardige voetganger of fietser de verkeersregels kennen en toepassen en de veiligheid
van verkeerssituaties in de omgeving inschatten
Je werkt als leerkracht van de eerste, tweede en derde graad aan ontwikkelstappen. Enkele
voorbeelden hiervan:
- De verkeersregels en aanwijzingen van een gezag dragende figuur begrijpen en correct
naleven.
- Gevaarlijke verkeerssituaties rondom de ruimere school en omgeving kennen en herkennen.
- …
OWru8 Een reisweg volgen, uitstippelen en begrijpelijk verwoorden
Je werkt als leerkracht van de eerste, tweede en derde graad aan ontwikkelstappen. Enkele
voorbeelden hiervan:
- Geholpen door een kaart of de instructies van een routeplanner een reisweg volgen.
- Een eenvoudige route uitstippelen met het openbaar vervoer aan de hand van digitale
applicaties, spoorboekjes, …
- …
OWru9 De voor- en nadelen van duurzame en niet-duurzame manier om mensen, dieren en goederen
te verplaatsen, vergelijken en illustreren
Met de kinderen vanaf de tweede graad kunnen de gevolgen worden vastgesteld van het
toenemende transport en vervoer en moet er aandacht zijn voor de duurzame, alternatieve manier
om zich te verplaatsen met oog voor het welzijn.
Hoofdstuk II. Van wereldbol tot kaart
1. Inleiding
We moeten leren met een kaart werken, ook al komen we dagelijks in contact met kaarten. Het is
een goede zaak dat kinderen op school in ruime mate in aanraking komen met praktische oefeningen
op dit gebied.
3
, 2. Punten en lijnen op de aardbol
Om elk willekeurig punt op de globe of wereldbol te kunnen bepalen, moet men die plaats kunnen
beschrijven ten opzichte van een referentiestelsel. De moeilijkheid ligt erin dat het oppervlak een
roterende bol is.
2.1. Noordpool en zuidpool
Waar de doorprikpunten van de aardas liggen, is er telkens een punt dat op zichzelf draait, de polen.
‘Bovenaan’ de aardbol ligt de noordpool, het punt ‘onderaan’ de aardbol vormt de zuidpool.
Op elk willekeurig punt van de aardbol kan men zich richten naar de noordpool, deze richting noemt
men het noorden. De richting naar de zuidpool is het zuiden. De richting met het draaien van de
aarde mee, noemt men het oosten. De richting tegen het draaien van de aardbol in, ligt het westen.
Deze vier richtingen worden de windrichtingen genoemd.
2.2. Parallellen en meridianen
De evenaar verdeelt de aarde in twee gelijke delen: een noordelijk (noorderbreedte) en zuidelijk
(zuiderbreedte) halfrond. Om nog nauwkeuriger verdeling van de aardbol te krijgen, maakt men
gebruik van een parallel of een breedtecirkel. Hun onderlinge afstand meet men in graden (°).
De aardbol wordt ook verdeeld in een oostelijk halfrond (ten oosten van de nulmeridiaan:
oosterlengte) en een westelijk (ten westen van de nulmeridiaan: westerlengte) halfrond. Een lijn die
loopt van de noord- naar de zuidpool, noemt men een meridiaan of een lengtecirkel. De meridiaan
die loopt door Greenwich is de lijn waarvan men begint te meten. Het is de nulmeridiaan of de
meridiaan van Greenwich.
De aanduiding van het kruispunt van breedte- en lengtecirkel noemen we coördinaten van de plaats.
2.3. Globes
Een globe is een bol met de afbeelding van de aarde (wereldbol) of een hemellichaam. Op een globe
zijn de verhoudingen in grootte, vorm en afstand tussen de landen correct, wat op een kaart niet
mogelijk is.
Er bestaan ook globes van de sterrenhemel, de zgn. hemelglobes. Daarop wordt niet het oppervlak
van een hemellichaam weergegeven, maar de hele hemelbol met de helderste sterren en andere
hemelobjecten met vaste posities.
Globes zijn ideaal om jonge kinderen te laten kennismaken met de aarde als hemellichaam en het
uitzicht van de aarde vanuit de ruimte. Het besef dat de aarde rond en geen plat oppervlak is, groeit
geleidelijk. Let op het concept ‘dual earth’: ze zeggen dat de aarde rond is, maar denken tegelijkertijd
dat de aarde een rand heeft waar men kan afvallen. Wat er verteld wordt (ronde aarde) ><
dagdagelijkse ervaring (‘platte’ aarde).
3. Kaartprojecties
Een kaart is een voorstelling van het aardoppervlak op een plat vlak. Een verzameling van kaarten
een atlas. De kaartprojectie is een manier om van een bolvormig lichaam een afbeelding op een plat
vlak te maken (adhv een wiskundige formule).
Geen enkele kaartprojectie levert een exact beeld van het werkelijke aardoppervlak. Het is immers
onmogelijk om aan de drie fundamentele eigenschappen van een kaart te voldoen:
4