Inleidende aspecten
1 Samenstelling van het menselijk organisme
- 18% eiwitten
o grote moleculen
o aaneenschakeling van aminozuren
o zeer diverse functies
o structuur kan wijzigen, waardoor ook eigenschappen veranderen
- 7% mineralen
o vb. ijzer, calcium, sporenelementen (zink, magnesium, koper, …)
- 15% vet
o voornamelijk triglyceriden, fosfolipiden, cholesterol, …
o fosfolipiden
polair gedeelte (zit graag in water hydrofiel)
apolair gedeelte (zit graag in vet)
celmembraan is grotendeels opgebouwd uit fosfolipiden
- 60% water
2 Lichaamsvloeistoffen
Verschillende compartimenten
- 2/3 intracellulaire vloeistof (ICV) water aanwezig in de cellen
= milieu intérieur, internal sea
- 1/3 extracellulaire vloeistof (ECV) aanwezig buiten de cellen
o 25% plasma: vloeistof in de bloedbaan
o 75% interstitiële vloeistof (ISV): tussencelvloeistof vloeistof tussen de cellen in
Tussen de verschillende compartimenten: continu uitwisseling van moleculen
- opname zuurstof en voedingsstoffen: bloed organen tussencelvloeistof opname
voedingsstoffen in de cellen
- afgifte afvalstoffen: lozing afvalstoffen door de cellen tussencelvloeistof bloed
organen
1
,Samenstelling van lichaamsvloeistoffen
- ECV
o samenstelling van plasma en ISV is nagenoeg identiek, behalve op vlak van eiwitten
o plasma: aanwezigheid van eiwitten
o ISV: geen aanwezigheid van eiwitten
- verschillen ECV en ICV
Na en Cl K, fosfaten en Ca
eiwitten
ECV veel zie boven veel
ICV veel weinig
Homeostase van samenstelling van lichaamsvloeistoffen is essentieel!
vb. toename extracellulair van K-concentratie van 4 naar 8 mEq/L hartritmestoornissen
terwijl intracellulair er een K-concentratie is van 150mEq/L!
bij massale vernietiging van cellen kan er dus veel K in de bloedbaan komen en
dit kan leiden tot hartritmestoornissen
homeostase = het bestaan van een stabiel intern milieu
homeostatische regulering = aanpassingen van fysiologische systemen om de homeostase te handhaven
2
,3 Celmembraan
Structuur: lipiden + eiwitten
- lipiden: dubbele laag fosfolipiden (= bilipidenlaag)
o hydrofiele (oplosbaar in water) koppen aan de buitenzijde
o hydrofobe (onoplosbaar in water) staarten aan de binnenzijde
o De hydrofobe vetstaarten zullen zich niet met water of geladen moleculen mengen. Daardoor kan de celmembraan
als een selectieve fysieke barrière werken. In vet oplosbare moleculen en stoffen als zuurstof en koolstofdioxide
kunnen het vetgedeelte van een celmembraan passeren, maar ionen en in water oplosbare verbindingen niet.
Daardoor isoleert de celmembraan de ICV van de omringende ECV.
- eiwitten met diverse functies onderbreken de laag lipiden op verschillende plaatsen
o transportproteïnen (maken het transport van specifieke moleculen doorheen de
celmembraan mogelijk)
o ionenkanalen (maken transport van ionen doorheen celmembraan mogelijk)
o receptoren die binden met
specifieke neurotransmitters
hormonen
geneesmiddelen
die binding veroorzaakt intracellulaire processen die leiden tot een bepaald
fysiologisch effect op de cel
3
,3.1 Transport doorheen celmembraan
celmembranen zijn selectief permeabel: sommige stoffen kunnen vrij passeren en andere worden
tegengehouden (dit wordt bepaald door de omvang, de elekrische lading, de vorm van het molecuul
en de oplosbaarheid van de stof in vet)
- permeabel voor water
- niet permeabel voor grote moleculen (eiwitten, vele geneesmiddelen) of geladen moleculen
(zoals ionen)
- voorbeelden
o O2, CO2 en N2: klein en ongeladen doorlaatbaar
o glucose: groot beperkt doorlaatbaar via trage diffusie
o ionen: geladen kunnen niet diffunderen door celmembraan
verschillende transportmogelijkheden naargelang het type molecule
- passieve diffusie
o passief: er is geen energie nodig
diffussie: moleculen verspreiden zich homogeen en gelijkmatig van hoge naar lage
concentratie, zodat de concentratie overal gelijk is (bv. suikerklontje in koffie doen)
o volgens concentratie/elektrisch gradiënt
diffusie = verplaatsing van moleculen van een plaats met relatief hoge concentratie naar een gebied met relatief
lage concentratie (er is dus een concentratieverschil = concentratiegradiënt)
verplaatsing gebeurt met het concentratieverschil mee
na diffusieproces zijn moleculen gelijkmatig verdeeld en wordt het concentratieverschil opgeheven
o afhankelijk van grootte, lading en vetoplosbaarheid
- gespecialiseerde mechanismen
o bij kleine molecule en volgens concentratie (veel weinig)
gefaciliteerde diffusie via transporteiwitten
wanneer de molecule onoplosbaar zijn in vet en te groot om door de membraankanalen heen
te kunnen
Het molecuul bindt zich aan de receptorplaats van een dragereiwit. Daarna verandert de vorm
van het eiwit, waardoor het molecuul naar de binnenkant van de celmembraan wordt
verplaatst, waarna het in het de ICV wordt afgegeven
geen verbruik van ATP en verplaatsing van gebied met hoge concentratie naar lage
concentratie
via ionenkanaal
o bij kleine molecule en tegen concentratie (weinig veel)
actief transport: hiervoor is energie nodig (pomp) (voordeel actief transport: niet
afhankelijk van een concentratiegradiënt de cel kan dus specifieke stoffen opnemen en afgeven
ongeacht de concentratie binnen of buiten de cel kan dus ook tegen de concentratie in)
ATPase (ase duidt op enzymen)
transport gebeurt via transporteiwitten
ATP = energiehoudende molecule die energie levert voor diverse
processen ATP wordt afgebroken en energie die daarbij vrijkomt
wordt gebruikt om de ‘pompen’ aan te drijven
De energie waardoor cellen worden aangedreven, wordt verkregen door de afbraak van
organische moleculen zoals glucose. De energie is alleen bruikbaar als deze van het ene
molecuul op het andere of van het ene deel van de cel op het andere kan worden
overgedragen.
4
, Meestal wordt energie overgedragen doordat enzymen in de cel energierijke bindingen
vormen. Als die binding later verbroken wordt, komt de energie vrij. De belangrijkste
energierijke verbinding is ATP (adenosinetrifosfaat). In ATP is een fosfaatgroep gekoppeld aan
ADP (adenosinedifosfaat). Binnen onze cellen representeert de omzetting van ADP in ATP de
belangrijkste methode voor energieopslag en de omgekeerde reactie biedt een middel voor
het vrijmaken van energie: ADP + fosfaatgroep + energie ↔ ATP + H2O
natrium-kalium-ATPase-pomp
o handhaaft het Na-K-verschil in ECV en ICV.
o pompt Na-ionen naar buiten en neemt K-ionen op
o per verbruikt ATP-molecuul worden 3 Na-ionen naar buiten
gepompt en 2 K-ionen opgenomen
o bij grote moleculen
vb. eiwitten
exocytose: naar buiten brengen (ICV ECV)
membraan van secretiegranule versmelt met celmembraan (een blaasje
dat in de cel is ontstaan, versmelt met de celmembraan en geeft zijn inhoud
af aan de extracellulaire omgeving)
vb. secretie van bepaalde eiwithormonen en neurotransmitters
Ca en energie (ATP) is vereist
endocytose: naar binnen brengen (ECV ICV)
celmembraan invagineert en omsluit de op te nemen molecule
(extracellulair materiaal wordt in een blaasje verpakt bij het celoppervlak
voor transport in de cel)
5
,3.2 Membraanpotentiaal
3.2.1 Rustmembraanpotentiaal = Em
= membraanpotentiaal van een cel in rust
Wanneer positieve en negatieve ladingen gescheiden worden gehouden, is er een potentiaalverschil tussen deze ladingen. Deze
ladingen worden gescheiden gehouden door een celmembraan en dus wordt dit potentiaalverschil, een membraanpotentiaal genoemd.
tussen ICV en ECV: elektrische spanning
- sterk variabel naargelang celtype (-9 tot -100mV)
- o.a. gevolg van activiteit van Na-K-ATPase pomp (transport pompt continu 3 Na-ionen ICV
ECV en 2 K-ionen ECV ICV)
- door onevenwicht ontstaat spanningsverschil: ICV is negatief geladen t.o.v. ECV
3.2.2 Actiepotentiaal = AP
- Em is in de meeste cellen stabiel
niet stabiel in exciteerbare cellen: zenuwcellen, spiercellen en kliercellen: in deze cellen
kan de rustmembraanpotentiaal verstoord worden door actiepotentialen
Meeste cellen hebben geen exciteerbaar membraan dat actiepotentialen kan geleiden. Zenuwcellen, spiercellen en kliercellen
dus wel.
- actiepotentiaal = korstondige (msec) omkering (van negatief naar positief) van de
rustmembraanpotentiaal die voortgeleid wordt langs de celmembraan
Een actiepotentiaal is een elektrisch signaal dat van invloed is op het oppervlak van de gehele membraan.
Actiepotentialen worden opgewekt via het openen en sluiten van Na- en K-ionenkanalen, in reactie op een plaatselijk potentiaal
(een plaatselijke depolarisatie). Deze depolarisatie werkt als het drukken op de trekker van een geweer. Het geweer gaat alleen
af nadat een zekere minimale druk op de trekker wordt uitgeoefend. Een AP zal alleen ontstaan wanneer de membraan
voldoende depolariseert tot een niveau dat de drempelwaarde wordt genoemd.
6
, - onder invloed van een AP neemt de intracellulaire Ca-concentratie toe
gevolgen
o in zenuwuiteinden: vrijstelling neurotransmitters
o in spieren: contractie
o in klieren: vrijstelling substanties
- ontstaan van AP kan geblokkeerd worden door een lokaal anesthetica
4 Intercellulaire communicatie
= communicatie tussen verschillende cellen van het organisme, veelal via chemische substanties
(neurotransmitters, hormonen, …) en soms via doorgeven van ladingen via lage weerstandscontacten
Hoe?
- via gap junctions: moleculen kunnen rechtstreeks van cel naar cel overgaan via nauwe
openingen in de celmembraan
- via ECV
o communicatiemoleculen komen hierin tercht en worden zo getransporteerd naar de
cellen waarop zij hun effect uitoefenen
o verschillende communicatievormen
autocriene communicatie: enkel effect op de cel die de
communicatiemolecule zelf vrijstelt
paracriene communicatie: enkel effect op de naburige cellen
endocriene communicatie: molecule wordt getransporteerd via het bloed en
zo worden cellen in het volledige organisme bereikt
exocriene communicatie: moleculen worden vrijgesteld naar de buitenwereld
toe (vb. zweet) of in lichaamsholten (vb. darmlumen, maaglumen, luchtpijp)
7
, Aspecten van het zenuwstelsel
samen met verschillende endocriene systemen: belangrijke coördinerende rol
twee types cellen
- zenuwcellen (neuronen)
- gliacellen
1 Zenuwcellen (neuronen), synapsen en gliacellen
1.1 Zenuwcellen
- verschillende types met receptoren die gevoelig zijn voor allerlei types van stimuli
- bij voldoende prikkeling ontstaan van actiepotentiaal dat naar het andere uiteinde van de
zenuwcel loopt en daar vrijstelling van neurotransmitter
- functioneel gezien 3 soorten neuronen
o sensoriële neuronen = input-neuronen
geleiden stimuli naar het centraal zenuwstelsel
o motorische neuronen = output-neuronen
geleiden prikkels vanuit het centraal zenuwstelsel naar de effectoren
(spieren en klieren)
o associatieneuronen = schakelneuronen
verbinden sensoriële met motorische neuronen
zorgen soms voor zeer complexe schakelingen binnen het centraal
zenuwstelsel
soms zijn een sensorieel en motorisch neuron onmiddellijk met elkaar verbonden
(nodig voor snelle reacties vb. je hand op een warme plaat leggen)
meestal zijn er veel schakelneuronen: maken hogere functies mogelijk (vb.
geheugen, oordeel, creativiteit)
8