ATW
HF 1: tekens en talen
Semiotiek = studie van tekensystemen in het algemeen.
Tekens kunnen visueel (vlaggen, logo’s…), auditief (fietsbel…) of gedragsvormig (kus…) zijn.
Charles Sanders Peirce (1839-1914) – Amerikaans filosoof, onderscheidt drie tekentypes:
1) ICONISCHE TEKENS
• Er bestaat een feitelijke, fysieke gelijkenis tussen de vorm van het betekende en de vorm
van de betekenisdrager.
o Conventioneel: een woord als piepen of koekoek.
o Niet-conventioneel: een foto als teken van het afgebeelde.
2) INDEXICALE TEKENS
• Er bestaat een fysieke relatie van contiguïteit tussen de betekenisdrager en het
betekende. Er is een relatie waarbij beide in hetzelfde stuk werkelijkheid door een reële
band met elkaar verbonden zijn.
o Conventioneel: een woord als nu of hier (deiktische elementen).
o Niet-conventioneel: rook als teken van vuur.
3) SYMBOLISCHE TEKENS
• De combinatie van betekenaar en betekenis is volledig ongemotiveerd.
o Conventioneel: een woord als hond of paard.
Ferdinand de Saussure (1857-1913) – Zwitsers taalkundige, spreekt van signifiant (het teken als
betekenisdragende vorm) en signifié (het betekende, datgene waar het teken voor staat).
Taal als tekensysteem (= samenhangend geheel van tekens, niet geïsoleerd en afzonderlijk) is symbolisch
en conventioneel.
≠ natuurlijke taal:
1) Auxiliaire linguïstische tekensystemen:
• “Hulpmiddelen”
o Paralinguïstische tekens: alle uitspraakkenmerken die niet tot het taalsysteem
zelf behoren, bv. fluisteren = geheimzinnigheid.
o Lichaamstaal: alles wat met lichaamshouding en lichaamsbeweging te maken
heeft.
Conventioneel, maar culturele verschillen mogelijk.
2) Animale communicatiesystemen:
• Karl von Frisch (1962), de dans van de bijen.
3) Artificiële talen of kunsttalen:
• Ontworpen op een bepaald ogenblik en met een specifieke doelstelling.
Gebruikt voor wetenschappelijke formalisaties, hebben een beperkter bereik dan de
natuurlijke taal maar ze streven wel een grotere precisie na.
• Johann M. Schleyer (1880), Volapük geen grote precisie, eenvoud!
• Ludwig L. Zamenhof (1887), Esperanto internationale communicatie bevorderen
• Artistieke kunsttalen: ‘fictieve natuurlijke talen’, bv. Klingon uit Star Trek.
,HF 2: taalkundige disciplines
Interne VS externe benadering: structuurtaalkunde VS variatietaalkunde.
Interne benadering: taalverschijnselen als zodanig: klanken, woordvormingsprocedés, zinstypes…
Dimensie 1: verschillende niveaus: het niveau van de klanken, de woorddelen, de woorden, de
zinnen en de teksten. De verschillende niveaus vertonen een natuurlijke ordening: lager niveau
levert componenten voor hoger niveau.
Dimensie 2: vorm (hoe opgebouwd?), functie (welke communicatieve waarde?) en gebruik
(inventaris van woorden).
Externe benadering: hoe verandert taal in de tijd, welke rol speelt ze in de samenleving…?
Diachrone linguïstiek: taalvariatie in de tijd (= TIJD).
Synchroon linguïstisch onderzoek: bestuderen van een taalsysteem in één bepaalde
periode waarin het systeem een hoge mate van stabiliteit vertoont.
Diachroon linguïstisch onderzoek: bestuderen van een taal in ontwikkeling: hoe van
de ene toestand naar de andere wordt overgegaan.
Historische linguïstiek ≠ diachrone linguïstiek: synchroon kan ook historisch zijn.
Groepsverband:
Dialectologie: onderzoek naar stads- en streektalen (= RUIMTE).
Geografische linguïstiek of areaallinguïstiek: ruimere interpretatie van het ruimtelijke
taalonderzoek.
Sociolinguïstiek: onderzoek naar de relatie tussen taal en sociale groep (= SPREKERSGROEP).
Antropologische linguïstiek of etnolinguïstiek: wanneer onderzoek gedaan wordt
naar niet-westerse, ‘primitieve’ volkeren of culturen.
Contrastieve taalkunde: vergelijking van specifieke talen.
Taaltypologie: vergelijking tussen alle talen van de wereld, om structurele gelijkenissen
tussen talen op het spoor te komen, los van een eventueel historisch verwantschap.
Individueel:
Psycholinguïstiek: onderzoek naar de manier waarop de taal samenhangt met
psychologische processen en de manier waarop ze een mentale realiteit vormt. Onderzoek
naar de verwerving en de ontwikkeling van de taal bij het taallerende individu.
Neurolinguïstiek: op welke manier is ons taalvermogen fysiologisch in de hersenen aanwezig?
Onderzoek naar de menselijke belichaming van taal.
Biolinguïstiek: onderzoek naar het menselijke taalvermogen als biologisch gegeven.
Toegepaste taalkunde: al de benaderingen die de bevindingen, theorieën of methodes van het
wetenschappelijke taalkundige onderzoek gebruiken bij het oplossen van praktische problemen en het
ontwerpen van praktische toepassingen.
Taaldidactiek: toepassingen in het taalonderwijs.
Lexicografie: maken van woordenboeken.
Computerlinguïstiek: geautomatiseerde taalverwerking.
,Semantiek = bestudeert de betekenis van de taalbouwsels.
Pragmatiek = bestudeert het gebruik van de taalvormen.
Discussie over de autonomie van de drie perspectieven die we langs de horizontale as onderscheiden
hebben:
- Formalistische benadering: de formele kant van de taal heeft eigen kenmerken die niet tot
semantische en pragmatische eigenschappen kunnen worden teruggebracht, en die dus ook op
een autonome manier, binnen een eigen kader kunnen worden bestudeerd.
- Functionalistische benadering: semantiek en pragmatiek zijn wel belangrijk, de studie van de
taalvorm kan niet worden losgemaakt van een doorgedreven aandacht voor de functionele en
pragmatische facetten van de taal.
Interne ontwikkeling: - Standaardmodel: model van regelmaat (Junggrammatiker/Neogrammatici)
"Historische taalkunde moet wetenschappelijk erg onderbouwd zijn!"
- Alternatief: dominantie van analogie (Schuchardt)
Externe ontwikkeling: - Standaardmodel: dominantie genetische relaties; stamboom (Schleicher)
- Alternatief: dominantie ontlening tussen taalvariëteiten (Labov)
, HF 3: klanken en spraakproductie
Fonetiek: leer van fonen (klanken)
onderscheid tussen klanken is niet functioneel in het Nederlands (bv. huig-r en
tongpunt-r)
→ subjectief verschil, maar niet lexicaal distinctief
Fonologie: leer van fonemen (fonen met functionele waarde)
= betekenisonderscheidend (bv. gat/kat)
⤷ minimaal paar: verschil in één klanksegment
De tongpunt-r en de huig-r zijn allofonen van het foneem r. Tongpunt-r en huig-r zijn vrije varianten van
het r-foneem.
De Franse g en de k allofonen van het foneem k (zoals in hakbijl) zijn een combinatorische variant van k:
alleen in bepaalde klankcombinaties treffen we de Franse g aan als een variant van k.
De omgeving waarin de Franse g als combinatorische variant van k optreedt, is beperkt tot
een volgende b of d, met uitsluiting van g, z en v.
B en d zijn plofklanken = plosieven = occlusieven (bij de productie van de klank wordt de
luchtstroom ergens in de mond kort afgesloten; bij het opheffen van de obstructie
ontstaat een “ontploffing”).
G, z en v zijn ruisklanken = fricatieven (de luchtstroom wordt door een karakteristieke
vernauwing van de mondholte, op een zodanige manier samengeperst dat een enigszins
schurend geluid ontstaat.
Assimilatie = beïnvloeding van klanken in elkaars buurt: een klank die normalerwijze stemloos is, wordt
stemhebbend onder invloed van de volgende stemhebbende klank.
[(allo)foon] (= fonetiek)
/foneem/ (= fonologie)
<grafeem> (= schrijfwijze)
! Fonetische verschillen zijn niet noodzakelijk fonologische verschillen: bv. biet [i] vs. bier [i.]