Hoofdstuk 1: Geschiedenis, Theorie en
Onderzoeksmethoden
1. Een wetenschappelijk, toegepast en interdisciplinair veld
Bestuderen van stabiliteit en verandering over de levensloop
Ook ontstaan door sociale druk om het leven van de mens te verbeteren
VB:
begin van publieke educatie druk om te weten hoe dit het beste moest
interesse van de medische professies
sociale beroepen die willen weten hoe ze het best mensen behandelen
ouders vroegen erachter
Het domein is:
Wetenschappelijk
Toegepast
Interdisciplinair:
Samenwerken met andere takken van de wetenschap voor vooruitgang
2. Basis problemen
Tot de late negentiende en vroege twintigste eeuw
Late volwassenheid: vanaf de 60’s en 70’s
Een theorie = een ordelijk, geïntegreerde set van uitspraken dat beschrijven, verklaren en voorspellen
hangt af van wetenschappelijke verificatie
geen enkele theorie heeft alle aspecten van de mens al kunnen uitleggen: fysiek, emotioneel en sociaal
Een geordend en samenhangend geheel van uitspraken dat gedrag:
1. Beschrijft
2. Verklaart
3. Voorspelt
VB: gehechtsheidstheorie
alle kinderen hebben de neiging om een nauwe band met de verzorgende persoon te creëren
Theorieën zijn belangrijk:
Begrijpen (richting en betekenis geven aan wat we zien)
Basis voor praktijk (weten wat te doen om ontwikkeling te verbeteren)
MAAR behoefte aan wetenschappelijke bevestigingen!
Theorieën zijn ook beïnvloed door de culturele waarden en geloof systemen van de tijden
,Is ontwikkeling continu of discontinu?
Hoe kunnen we de verschillen in capaciteiten het best beschrijven bij kinderen?
Continu: geleidelijk uitbreiden van dezelfde soort vaardigheden
VB: Marie kon langere stukken en moeilijkere stukken spelen maar haar kijk bleef wel hetzelfde (ze kon als
baby even goed melodieën categoriseren en onthouden) , ze bleef een melodie herkennen als baby even
goed als een volwassen persoon, haar skills werden geleidelijk aan beter
Discontinu: op elke trap blijft de persoon op hetzelfde niveau, tot die persoon een trap omhoog gaat en de wereld
weer op een andere manier zal zien
stadia: kwalitatieve veranderingen in denken en doen, kenmerkend voor bepaalde perioden
de verandering is plots en snel, elke treden is anders
VB: in de verschillende fasen heeft ze nieuwe manieren en een andere kijk op pianospelen
Is er één verloop van de ontwikkeling of meerdere?
Vroeger: aanhangers van stadia-theorieën: iedereen doorloopt dezelfde sequentie van ontwikkeling
Nu: meerdere vormen van ontwikkeling mogelijk door contexten
Contexten: unieke combinaties van
Persoonskenmerken
Omgevingskenmerken
Kunnen leiden tot verschillende trajecten van ontwikkeling
VB: verlegen kinderen Moeder overbeschermd
Wederzijdse invloedrijke relaties
Wat is de relatieve invloed van erfelijkheid en omgeving?
Erfelijkheid
Erfelijke informatie
Meegekregen van ouders bij bevruchting
Omgeving
Fysische en sociale factoren
Beïnvloedt biologische en psychologische ontwikkeling
Stabiliteit ( = behouden van relatieve positie)
Erfelijkheid
Levenslange patronen door vroege ervaringen (omgeving/nurture)
Vroege negatieve ervaringen, kunnen niet overwonnen worden door latere positieve ervaringen
VB: van jonge leeftijd al last van angst, dit zal hoogst waarschijnlijk blijven
Plasticiteit ( = verandering is mogelijk)
Ontwikkeling open voor levenslange verandering
Verandering gebaseerd op belangrijke ervaringen
Hun antwoorden variëren over verschillende domeinen van ontwikkeling
KLEMTOON ALTIJD ANDERS ze vullen elkaar aan
Dynamische systeembenadering : ontwikkeling gezien als dynamisch systeem
,3. Het levensloopperspectief op de ontwikkeling
Ontwikkeling is een proces dat altijd verder gaat
Van bevruchting tot overlijden
Het heeft universele kenmerken maar ook persoonlijke kenmerken
Eerste helft van de 20e eeuw: het werd verondersteld dat ontwikkeling stopte bij de adolescentie
het veranderende karakter van de Noord-Amerikaanse bevolking heeft hun ogen geopend
Door de verbetering van nutrition, medische kennis,.. is de levens verwachting vergroot, ouderen worden ook
gezonder
Ontwikkeling is:
Levenslang
Verandering in elke fase kan even veel impact hebben op het verdere leven
Fysieke, cognitieve en emotionele/sociale verandering (ze overlappen vaak)
Elke fasen heeft eigen agenda, benodigdheden en kansen
Multi-dimensioneel en veelvormig
Blend van psychologische, biologische en sociale krachten (dimensies)
Multi-directioneel:
1. Niet altijd vooruitgang in alle domeinen
VB: passie voor muziek en wiskunde, meer aandacht voor muziek dus minder grote
vooruitgang in wiskunde
2. Niet altijd vooruitgang in 1 domein
Plastisch
Beïnvloed door vele krachten, in interactie met elkaar
Leeftijdsgebonden (normatief):
voorspelbaar
biologisch of sociaal (vb: rijbewijs)
VB: kind kan lopen op 1 jaar
Gebonden aan geschiedenis (cohort en normatief) VB: WO2, technologie
Niet-normatief (persoonlijk)
Verschillende fasen:
Prenataal Bevruchting tot geboorte
Baby en peuter Geboorte tot 2 jaar
Vroege kindertijd 2 – 6 jaar
Midden-kindertijd 6 – 11 jaar
Adolescentie 11 – 18 jaar
Vroege volwassenheid 18 – 40 jaar
Midden volwassenheid 40 – 65 jaar
Late volwassenheid 65 jaar – overlijden
Domein Veranderingen in
Fysiek Lichaamslengte, onderlinge verhoudingen, uitzicht, functioneren van
lichaamssystemen, perceptuele en motorische capaciteiten, gezondheid
Cognitief Intellectuele capaciteiten (aandacht, taal, geheugen, kennis)
Emotioneel Emotionele communicatie, zelf-inzicht, kennis over anderen, interpersoonlijke
en sociaal vaardigheden, relaties, en moreel redeneren en moreel gedrag
,Levensloop visie
drie bomen, drie verschillende bomen
verschillende keuzes VB: specialiseren in wiskunde (de takken)
hoe hoger in de boom, hoe harder de takken verweven geraken
VB: kanker hebben (fysiek) heeft ook een effect op je emotionele toestand
4. De belangrijkste vroege invloeden op het wetenschappelijk
onderzoek over de ontwikkeling
Darwin: evolutietheorie
Principes van natuurlijke selectie en overleven van de sterkste
Vroege prenatale ontwikkeling is strikt hetzelfde in vele species
Natuurlijke selectie:
Soorten hebben kenmerken die aangepast zijn aan de omgeving
Overleven van de sterkste:
De individuen die best aangepast zijn aan hun omgeving overleven en planten zich voort
Hun genen worden doorgegeven aan latere generaties
Normatieve benadering (Hall en Gesell)
Hall: uitvinder van de child study movement
Ontwikkeling als rijpingsproces: een genetisch bepaalde serie van gebeurtenissen die zicht automatisch ontvouwen (
zoals een bloem )
Normatieve benadering: leeftijdsgebonden gemiddelden uit grote studies bij kinderen = typische ontwikkeling
Syllabus over altruïsme: juffen bestudeerden de kinderen op de school
Gesell:
ontwikkeling van beweging van kinderen (wanneer beginnen kruipen bij alle kinderen dezelfde)
informeerde ouders over de evolutionaire stappen bij baby’s
Binet en Simon: Test beweging
Ook een normatieve benadering
Eerste intelligentie-test (Stanford-Binet intelligence Scale): leidde tot belangstelling voor individuele verschillen in
ontwikkeling
5. Belangrijke theorieën van in het midden van de 20e eeuw
Psycho-analytische benadering (Freud en Erikson)
Klemtoon op unieke levensgeschiedenis van het individu
Visie = kinderen gaan door reeks stadia waarin conflicten tussen biologische driften en sociale verwachtingen
voorkomen
Hoe mensen hiermee omgaan bepaalt hoe de persoon leert, omgaat met anderen en om te gaan met angst
Psychoseksuele theorie (Freud) = hoe ouders omgaan met impulsen van kinderen in eerste levensjaren bepaalt
ontwikkeling persoonlijkheid
Relaties tussen 3 aspecten (id, ego, superego) bepalen basispersoonlijkheid individu
, Id Ruimte aspect
Onbewust, aanwezig bij de geboorte
Biologische behoeften en verlangens
Ego Bewuste, rationele aspecten
Ontstaat in de vroege kindertijd
Impulsen van id in aanvaardbare richtingen gestuurd
supereg Het geweten
o Ontwikkelt tussen 3 en 6 jaar door interacties met verzorgers
verhouding moet goed zitten!
Oraal Geboorte – 1 jaar
Anaal 1 – 3 jaar
Fallisch 3 – 6 jaar Oedipus Electra
Latentie 6 – 11 jaar
Genitaal Adolescentie
Aandacht verschillende lichaamszones
Correcte hoeveelheid bevrediging
Kritiek op Freud:
Te grote klemtoon op rol seksuele gevoelens in ontwikkeling
Theorie is cultuur-specifiek (Victoriaanse maatschappij, 19 e eeuw)
Geen onderzoek bij kinderen
, Erikson: psychosociale theorie
Voegde 3 nieuwe stadia bij
Ego bemiddelt niet alleen
Ego is ook positieve kracht in ontwikkeling
Maakt attitudes en skills aan
Basisconflict in ieder stadium: twee polen (positief/negatief)
Vetrouwen vs wantrouwen Geboorte – 1 jaar
VB: mama voedt niet goed,..
Autonomie vs schaamte/twijfel 1 – 3 jaar
VB: zelf op het potje leren gaan
VB: kind kan nog niet op het potje gaan maar je
verplicht het kind
Initiatief vs schuld 3 – 6 jaar
Superego ontwikkelt teveel: schuld
Vlijt vs minderwaardigheid 6 – 12 jaar
VB: andere kinderen kunnen al vlot lezen en jij
niet
Identiteit vs verwarring Adolescentie
VB: je weet heel goed wat je gaat studeren
Intimiteit vs isolement Vroege volwassenheid
Welzijn van je partner nastreven
Generativiteit vs stagnatie Midden-volwassenheid
VB: kinderen hebben/jongeren in je bedrijf
opleiden
VB: ik heb niets om door te geven
Intergriteit vs wanhoop Late volwassenheid
Invloed van culturele context!! (vb: Yurok Indianen)
Voedde de baby’s een dunne soep
Wanneer ze 6 maand zijn, worden ze gescheiden van de moeder
De cultuur at veel zalm, maar was moeilijk te vinden en onvoorspelbaar
De cultuur wilt de baby’s dus van jongs af aan voorbereiden
VOORDELEN Freud en Erikson
Unieke levensgeschiedenis
belang voor klinische methode of gevalsstudie
Inspireerde onderzoek over vele aspecten emotionele/sociale ontwikkeling
NADELEN
Weinig aandacht andere methodes dus geïsoleerd
Vele ideeën te vaag om te onderzoeken