NCL vanaf 1830
Praktisch
• Doelstellingen
o een overzicht krijgen van de geschiedenis van de literatuur in het Nederlands
o de literatuur in het Nederlands situeren en begrijpen in haar ruimere historische en
culturele context
o literaire teksten analyseren
▪ vooral inhoudelijk/thematisch, maar ook formeel
▪ in het licht van de context
• Cursusmateriaal
o handboek Literatuur van de moderne tijd (Van Boven & Kemperink)
o powerpoints (= synthese + aanvulling)
o bloemlezing van literaire tekstfragmenten (elke week op Toledo)
o 3 romans
▪ Streuvels, Het leven en de dood in den ast
▪ Hermans, Het behouden huis
▪ Mutsaers, Harnas van Hansaplast
• Examen
o schriftelijk
o 1 vraag over de syllabus + powerpoint (5 punten)
o 2 vragen over een geziene tekst (10 punten)
▪ 1 vraag over een tekst uit de bloemlezing (tekst krijg je erbij)
▪ 1 vraag over een van de romans
o 2 concepten (auteursnaam, titel, historisch fenomeen, theoretisch begrip…) die je
moet situeren en toelichten (5 punten)
• Leerstof
o de syllabus
▪ sommige passages zijn achtergrond (‘leesstof’) → ≠ examen
▪ andere passages zijn leerstof → examen
• geen data, wel situering in tijd en stroming
▪ verschil leerstof/achtergrond wordt elke week meegedeeld
o de powerpoints = synthese van / aanvulling bij de syllabus
o je eigen notities bij de tekstfragmenten en romans
1
,Het tijdvak 1830-1880
Achtergronden bij de literaire ontwikkelingen 1830 – 1880
Handboek
• p. 13–19 en p. 21–24 = leerstof
• p. 20-21 (1.4. Godsdienst) = achtergrond
Leescultuur in de 19e eeuw
• Literatuur staat niet op zich, wil iets betekenen in de samenleving: geëngageerde,
maatschappelijke, politieke, religieuze, wetenschappelijke rol
o Band literatuur – engagement groot
o = Pragmatische/heteronome functie: maatschappelijke functie van literatuur, meer
zijn dan puur literair, kunst met maatschappelijke doelstelling
• Schrijverschap als nevenactiviteit: priester-dichters, leraars, advocaten, vrouwen uit de
burgerij/aristocratie
o Schrijverschap is geen hoofdbezigheid, weinigen kunnen rondkomen van schrijven.
Hebben intellectuele functie in samenleving
▪ Vrouwen in de minderheid, diegenen die konden publiceren kwamen uit
hoge sociale klasse, hadden taak van huishouden
• Boeken zijn duur! Kleine financiële elite kon zich boeken veroorloven
o Leesgezelschappen: geletterden lazen voor aan anderen
o Bibliotheken zoals wij ze kennen bestonden niet → privébibliotheken
o Kranten/tijdschriften
• Literatuur als sociaal gegeven en/of performatieve kunst
o Idee van alleen met boekje in hoekje was er, maar had ook sociale functie
Politieke context
• 1830: Belgische revolutie, scheiding van Nederland
o Context van revolutie over heel Europa (Franse revolutie achter de rug, slag bij
Waterloo waar Franse Napoleonse dominantie werd verbroken)
o Opmars van romantisch nationalisme: kleine regio’s ➔ grote/grootse naties
▪ Volk met zelfde taal en cultuur (ideaal), taal is gans het volk, datgene wat
een volk met elkaar verbindt
• Nederland en België
o 1815-1830 Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (= BE+NL) onder Willem I
o 1830 Belgische revolutie, afgescheiden → 21 juli 1831 troonsbestijging Leopold I
▪ wilden niet bij NL horen omdat NL protestants is en BE meer katholiek. + NL
wilde geen Frans spreken, Willem I had NL als bestuurstaal geïntroduceerd
maar intellectuele elite in BE waren Franstalig, voor politieke/intellectuele
carrière moesten ze dan plots Frans aan de kant schuiven
• Opkomst van de Vlaamse Beweging
o Geen separatisme (zoals nu), maar emancipatie van de Vlaamse cultuur in een
unitair België. Binnen BE gelijke rechten voor twee culturen en talen
o Voedingsbodem voor literatuur: Hendrik Conscience (Leeuw van Vlaanderen)
2
,Sociaaleconomische context
• Toenemende modernisering (bv transport eg treinen, en communicatie)
• Industrialisering ~ verstedelijking → steden worden aantrekkingspolen voor mensen op
platteland in hoop op werkgelegenheid
o Nieuwe armoede: stadsarbeiders (proletariaat)
o Streuvels: arbeiders in een droogoven waar chicoreibomen worden gedroogd
• Standenmaatschappij
o Aristocratie – burgerij – arbeiders, landbouwers, ambachtslieden
▪ Aristocratie wordt gewelddadig uitgedund
▪ Burgerij wordt belangrijker
▪ Grote groep mensen die amper geschoold zijn, niet geletterd, fysieke arbeid
o Belang van geboorte ↔ nouveaux riches
▪ Mensen die niet rijk zijn door erfgenaam maar mensen die binnen
industriële revolutie industriëlen worden en zo positie in samenleving, rijk
worden
• Strenge zedelijke opvattingen, moraal → veel strenger dan vandaag
o Victoriaanse cultuur UK; christelijke ethiek NL/BE
▪ Vs 18e E verlichting, morele vrijheid, 19e E terug naar strenge opvatting
o Impliciete voorschriften voor kledij/publiek gedrag etc
▪ Stond niet in wet maar waren ongeschreven regels, door opvoeding
overgedragen
▪ Ook genderbepaald (bv vrouwen mochten niet overal alleen komen bv café,
was prostitutie)
Wetenschap en filosofie
• Verschuivingen samenhangend met industrialisering
• Vooruitgangsoptimisme: geloof dat technologische en wetenschappelijke ontwikkelingen/
vooruitgangen ervoor zorgen dat maatschappij vooruit zal gaan, alleen maar beterschap zal
brengen → krijgt kritiek sinds WOI omdat dit ook heeft geleid tot bommen, tanks etc
o Optimistisch over vooruitgang van samenleving door technologie en wetenschap
• Dominantie van de natuurwetenschappen: Darwin
o Streuvels: met zijn ideeën aan de slag voor literatuur
o Evolutietheorie: soorten niet geschapen door god maar ontwikkeld uit voorgaande
soorten, mens heeft zelfde voorouders als apen
o Survival of the fittest: in strijd om het bestaan, diegene die zich het best aanpast aan
leefomstandigheden die overleeft → belangrijk voor literatuur om maatschappij te
begrijpen: armen doen het slecht omdat ze zich niet aanpassen aan maatschappij
die flexibiliteit vergt
• Positivisme (Auguste Comte) = centrale positie van de wetenschap
o De dominantie van exact-wetenschappelijk denken, het belangrijkst
o Alleen uitspraken doen/vragen over zichtbare wereld → bv natuurwetenschappen
Darwin
• → conflict tussen idealisme (spirituele/geest, niet waarneembaar) en
empirisme/materialisme (waarneembare)
3
, De romantiek
Handboek
• Achtergrond (= geen leerstof):
o 1.6. Indeling in richtingen en stromingen (p. 23-24)
o 2.1. Centra van literair leven (p. 25-26)
o ‘Gevoel en verbeelding’ en ‘Twee visies op gevoel en verbeelding’ (p. 32-35)
o 2.6. Humor (p. 35-36)
o 2.8. Biedermeier (p. 39-41)
o 2.9-2.11 (p. 41-53)
• Andere pagina’s = leerstof
Associaties ‘romantiek’
• Verbloemen
• Tegen logica ingaan
• Weltschmerz
• Het lijden, interesse in de dood
• Escapisme
• Friedrich: schilderij der Wanderer über dem Nebelmeer
o In gedachten verzonken, nevel van de geest
o Escapisme, vlucht in de natuur, helemaal alleen
o Scheiding aardse en goddelijke: hoog bij god, maar toch nog steeds op aarde,
verlangen naar het spirituele, overgang van ene wereld naar de andere
o Onderscheid licht en donker, claire obscure, rots is donker nevel is licht, wil uit
duistere aardse wereld weg
o Met rug naar ons gekeerd, wil tonen hoe hij het ziet, soort dubbelfiguur van
toeschouwer
o Man staat centraal in het schilderij, kan je niet naast kijken, mens staat centraal (=
romantiek)
De romantische natuurfilosofie
• Het idee van verandering: alles in de wereld is voortdurend aan verandering onderhevig
o Omdat alles veranderlijk is is alles ook vergankelijk en sterfelijk (temporary)
o De natuur als levend organisme → voortdurende metamorfose
o Een spiegel voor mens en kunst: het besef van historische bepaaldheid
▪ Universele mens voor alle periodes en plaatsen bestaat niet, mens is
bepaald door historische context waarin die zich bevindt
o Breuk met het verleden, idee van vergankelijkheid was revolutionair
▪ Men dacht dat men naar de hemel ging etc, bij het romantisme is het
definitief gedaan (blijven wel religieus en hiernamaals is er maar religie
bepaalt wereldbeeld van mens)
▪ Religieus wereldbeeld (de onwrikbare goddelijke schepping)
▪ Angst om houvast te verliezen
▪ Verlichtingsfilosofie (de wetten van de wetenschap)
• Idee van verandering staat centraal, maar in midden van verandering bevindt zich goddelijke
kern
o Het onveranderlijke (goddelijke) element in de veranderende natuur
4