CONTEXT 3: POLITIEK EN
ACTUALITEIT
LES 1, WEEK 1: 12 FEBRUARI 2021
Vandaag handelt de les over de geschiedenis, zeg maar de evolutie van het stemrecht. We bespreken
daarbij de verschillende keren dat het stemrecht uitgebreid werd voor nieuwe groepen zoals de
stedelijke middenklasse, de arbeiders, de vrouwen en de migranten. We bespreken telkens de
tijdsgeest waarin die verschillende uitbreidingen van het stemrecht plaatsvonden.
1831: HET A-SOCIALE CIJNSKIESRECHT EN HET VERSCHIL TUSSEN HET PLATTELAND EN
DE STEDEN.
Cijns betekende toen belastingen. Cijnskiesrecht = degenen die belastingen betaalden aan de staat,
ook stemrecht kregen.
Dit uitgangspunt was een perfect democratisch en liberaal uitgangspunt. Het was perfect normaal
dat degenen die betalen aan de staat, ook mogen kiezen. Verkiezingen dienen opdat de burger zich
zou kunnen uitspreken over het gevoerde beleid van de regering en parlementsleden om de 4 of 5
jaar. De overheid zal het beleid voeren aan de hand van ons belastinggeld, dus is het perfect legitiem
dat degenen die belasting betalen ook recht hebben om te stemmen en te kiezen waaraan het geld
besteed wordt.
1831: probleem? Maar 1,1 procent van de bevolking betaalde belastingen. Het was dus een zeer
asociale maatregel aangezien het een absoluut minimum is. De toenmalige belastingswetgeving/-
stelsel: men hield enkel rekening met de belasting op vermogen, niet op alcohol of tabak. Mensen
met dit soort bezittingen moesten enkel belastingen betalen. Mensen uit de middenklasse moesten
geen belasting betalen omdat er toen nog geen belasting op het loon werd gevraagd. Arbeiders
hadden geen vast loon of arbeidscontract, dus moesten ze geen belastingen betalen. Het waren toen
zeer asociale tijden, arbeiders hadden geen enkel recht (geen maandloon, geen sociale rechten,
konden niet staken…) en moesten dus ook geen belastingen betalen. Hetzelfde geldt voor de
middenklasse. Dit wil zeggen dat enkel de superrijken stemrecht hadden.
1831-1848: De cijns lag hoger in de steden dan op het platteland.
Vb: woonde men op het platteland moest je 10 frank cijns betalen, in de steden was dat 20 frank cijns.
Hoe kwam dat? Degenen die op het platteland woonden (katholieken die opkwamen voor de
belangen van het platteland) werden bevoordeeld op degenen die in de steden woonden. Dit kwam
niet alleen op vraag van de katholieken, maar ook van de conservatieven. Conservatieven waren op
dat moment aan de macht, zij wilden niet dat de tijd vooruitging. Radicale democraten woonden veelal
in de steden van Europa, en die behoorden tot de lagere middenklasse. Die radicale
1
,democraten/republikeinen/links liberalen wilden liever een president dan een koning. Men wou hen
geen stemrecht verlenen door in de steden een hogere cijns te vragen dan op het platteland.
1848: DE UITBREIDING VAN HET STEMRECHT VOOR DE STEDELIJKE MIDDENKLASSE
TEGEN DE ACHTERGROND VAN DREIGENDE REVOLUTIES EN HET
CAPACITEITSSTEMRECHT.
Conservatieven: koningsgezinden van de middenklasse. Doctrinaire liberalen zijn ook conservatief op
vlak van het behouden van de rijkdom van hun klasse.
In 1848 ontstaat het vroeg socialisme. We krijgen ook in die periode de opkomst van Marckx
(communisme). De lagere sociale klasse en middenklasse zijn het beu uit de maatschappij gesloten te
worden en daardoor ontstaan broeierige revolterende sfeer. De arbeiders beginnen meer en meer in
opstand te komen, althans was dit verboden. Die conservatieve elite krijgt wat schrik van die
opstandige sfeer die zou kunnen uitmonden in een revolutie. De lagere klassen zijn vaak ongeschoold
en ongemanierd, en gaan verwoestend te werk. Men weet wel natuurlijk dat bepaalde middenklassers
uit de steden de arbeiders opjutten/aanzetten om eventueel met geweld te gaan protesteren. De elite
bedenkt zich om de figuren uit de middenklasse stemrecht te geven, want zo kunnen zij zelf aan
politiek doen. Zo zullen ze zich verzoenen met het bestaande systeem, aangezien ze in het systeem
geïntegreerd worden.
In 1848 heeft men de stedelijke middenklasse stemrecht toegekend door de cijns gelijk te
stellen tussen platteland en stad. Men heeft er een bijkomend recht bijgevoegd, het
capaciteitsstemrecht/ bekwaamheidsstemrecht. Dit gaat uit van de redenering dat burgers
bepaalde bekwaamheden moeten hebben om te stemmen (intellectueel vb.). Een humaniora diploma
was in die tijd zeer prestigieus en toen kon je dus via dit recht ook gaan stemmen, ook al behoorde je
tot de lagere klasse. De vooruitstrevende democraten/links liberalen zijn toen ook gestart met
avondonderwijs om bijvoorbeeld arbeiders de kans te geven dat avondonderwijs te volgen. In dit
onderwijs werd inburgeringscursussen gegeven (voor ongeschoolde arbeiders), waar ze leerden wat
stemrecht was, wat een regering was… Als men geslaagd was voor die examens, kon men gaan
stemmen want dan hadden ze de capaciteiten ervoor.
1848 was een Europees revolutiejaar, maar niet in ons land.
1893: DE INVOERING VAN HET ALGEMEEN MANNELIJK MEERVOUDIG STEMRECHT TEGEN
DE ACHTERGROND VAN DE TWEEDE INDUSTRIËLE REVOLUTIE, DE OPRICHTING VAN DE
BWP EN DE ANGST VAN DE ELITE VOOR OPSTANDEN DIE ZICH KEREN TEGEN HET
SYSTEEM.
Nieuwe uitbreiding van het stemrecht: het algemeen mannelijk meervoudig stemrecht.
Kenmerken van die tijd?
2
, - Doorbraak tweede industriële revolutie: hield een versnelling in van het productieproces.
Bij elke revolutie (digitaal, industrieel, elektronisch…) die te maken heeft met ontwikkelingen in
de technologie heeft men te maken met een versnelling van productie. Bij zo’n versnelling had
dit onder meer te maken met de uitvinding van de elektriciteit, en gaat men ook onder andere
harder werken.
Vb. men kan langer werken doordat er verlichting is ’s avonds, men kan sneller werken door
aanleg van trams…
De economische groei/consumptie neemt toe en moeten de arbeiders in de fabrieken dus veel
harder werken, sneller en meer werken, meer vooruitstrevend zijn… Wanneer zo’n nieuwe
technologische fase begint investeren de kapitaalbeheerders meer geld in machines.
Om dit risico te kunnen dekken, gaan ze de lonen niet te laten stijgen want zo gaan hun
winsten niet dalen. De lonen blijven gelijk, al moeten de arbeiders meer en harder moeten
werken en dit leidt tot frustratie. De kapitaalbeheerders verdienen zeer veel geld en de kloof
tussen arm en rijk wordt groter en groter. Die frustraties blijven steeds ophopen (ook door
geen politieke inspraak, geen sociale rechten, niet mag staken…) en men voelde zich uit het
systeem gesloten. Anderzijds zien die arbeiders de nieuwe consumptiegoederen in de
warenhuizen uitgestald liggen (vb. fototoestellen, muziekplaten…), maar zelf kunnen ze het
zich niet veroorloven.
Deze frustraties gaan zich uiten in protesten waar de arbeiders opnieuw uit zijn op vernieling
en beschadiging. De protesten verliepen in de grote industriezones (vb. Leuven). Hier kwam
opnieuw het gevaar van een revolutie.
BWP heeft gezorgd voor de oprichting van het socialisme (eind 19e eeuw). Hun
voornaamste doel/eis was om het algemeen mannelijke stemrecht in te voeren.
Ook het Marxisme en anarchisme kwam ook enorm op op het einde van de 19e eeuw. Het
anarchisme was eerst niet gewelddadig, maar het werd eind 19e eeuw een terreurbeweging/-
organisatie (ze moesten tot de daad overgaan en aanslagen plegen).
Dit allemaal joeg de elite schrik aan en heeft hen doen beslissen om het stemrecht uit te
breiden om zo het bestaande systeem recht te houden.
Ten eerste zei men ‘als we het stemrecht uitbreiden aan iedereen, dan geven we toe aan het geweld
& die boodschap mogen we niet overbrengen’. Verder had de bestaande elite ook nog schrik dat de
socialisten aan de macht zouden kunnen komen en dat wilden ze niet. De arbeidersklasse was een
zeer grote klasse en dus numeriek de belangrijkste klasse. Als men aan iedereen het recht gaf, 1 man
= 1 stem, dan kon het voorkomen dat de socialisten enorm goede verkiezingsresultaten behaalden en
dus eventueel in de regering zouden komen. Daarom heeft men het belang van de stem van de
arbeiders afgeremd: het ging om algemeen mannelijk MEERVOUDIG stemrecht. Alle mannen krijgen
dus een stem, maar meervoudig. Sommige mannen kregen 1 stem zoals de gewone arbeiders.
Degenen die 2 of 3 stemmen kregen waren degenen met capaciteit en vermogen (dit kon een
bijkomende stem opleveren). Men gaat het gewicht van de stem van de arbeider afremmen =
afremmingsmechanisme. Men breidt het stemrecht uit, maar men kent niet aan iedereen dezelfde
hoeveel stemrecht toe.
3
, 1918: DE INVOERING VAN HET ALGEMEEN MANNELIJK ENKELVOUDIG STEMRECHT. TEGEN
DE ACHTERGROND VAN
Wereldoorlog Eén:
1) De Duitse inval op 4 augustus 1914. Toen was België in een korte tijd meteen verovert
aangezien ze niet opgewassen waren tegen de Duitse oorlogsmachine. Duitsland was
zeer gemoderniseerd op technisch vlak, en hadden veel geïnvesteerd in militarisering
(duikboten, zeppelins…). Duitsland had al een aantal andere landen verovert of te vriend
(Hongarije, Oostenrijk…). Duitsland was de jaren voordien al wat oorlogszuchtig.
Duitsland was dus een moderne natie op tal van vlakken.
2) Bezette en onbezette gebied: Ze vielen België dus binnen en veroverden het land. De
steden werden stelselmatig ingenomen (soms duurde het enkele weken aangezien de
Fransen ons al te hulp kwamen). Ze veroverden eerst Wallonië, waarna ze doorgingen
naar Leuven, Brussel en Antwerpen. Het feit dat men Antwerpen kon innemen met de
haven inbegrepen, heeft de Belgen op de knieën gedwongen. We hadden een
verdedigingsmuur rondom Antwerpen, maar het had niet geholpen. Bij de verovering van
Antwerpen, heeft koning Albert I beslist om het hele Belgische leger terug te trekken tot
aan de Westhoek. Ze gingen zich voor de Duitsers gaan verschansen achter de Ijzer
(tussen Nieuwpoort en de Veurne). Dit gebied achter de Ijzer noemde met de frontlinie.
Men kwam op het idee om de Ijzer onder water te zetten waardoor de Duitsers er moeilijk
aankonden. Dit bleef zo 4 jaar lang waardoor ze er niet in slaagden om dat gebied en dus
niet heel België te veroveren. De Belgen vochten daar niet alleen tegen de Duitsers, maar
hadden steun van troepen van Frankrijk, Engeland, Australië, Indië, Afrika, China… Zo
heeft men de Duitsers daar 4 jaar kunnen tegenhouden waardoor ze uiteindelijk de oorlog
verloren. Als er een stuk onbezet gebied was, wil het zeggen dat de rest van België bezet
werd door de Duitsers (bezet gebied). Dit wil zeggen dat de bewoners van bezette steden
onder het bewind stonden van de Duitsers en hun wetten moesten volgen.
3) Tijdens de oorlog rees een conflict tussen de toenmalige Belgische regering en
koning Albert I. Dit conflict toont veel gelijkenissen de regering en koning Leopold III
tijdens de tweede wereldoorlog. De oorlog breekt uit en de visie van Albert I is ‘Ik blijf in
mijn land, ik blijf onder mijn volk en mijn soldaten’ (zelfde als Leopold III). Als er geen
gevechten waren ging de koning de soldaten moed inspreken, waardoor hij immens
populair werd bij de bevolking. De fotografie van toen was vergelijkbaar met de sociale
media van vandaag, want foto’s bereikten de massa (men nam foto’s van Albert I bij de
soldaten). De koning gebruikte die foto’s als propaganda tegen de regering. Koningin
Elisabeth werd hierbij ook betrokken want zij ging als verpleegster bij de gewonde
soldaten gaan helpen (ook dit kwam in de krant via foto’s).
De regering was veel minder populair daarentegen, want zij hadden beslist om te
vluchten naar het noorden van Frankrijk van zodra de Duitsers het land zo goed als
helemaal had bezet. Van daaruit had de regering goede contacten met de Franse en
4