Instructiepsychologie & technologie (P0L29a)
Hoofdstuk 1 – Leren (deel 1)
1. Inleiding
Leren en onderwijzen: drie te onderscheiden maar niet te scheiden niveaus
o Micro: interactie tussen lerende en onderwijsgevende
o Meso
o Macro
1.1 Aandacht voor leren
Onderwijsgevende:
o Ontwerpen
o Implementeren
o Evalueren
Onderwijsleeromgeving
Leerprocessen en leerresultaten (competenties die beklijvend zijn en getransfereerd worden, en
sponstaan en passend gebruikt worden)
Doel onderwijs = lerend ondersteunen → belang van inzicht in ‘leren’.
2. Visies op cognitie, leren en onderwijs
Vanaf de jaren vijftig van de vorige eeuw heeft er zich in de psychologie een belangrijke ontwikkeling
voorgedaan, namelijk de verschuiving van associationisme/behaviouristische naar een cognitieve
benadering van het menselijke gedrag.
2.1 Associationistische/behaviouristische benadering
In de loop van de vorige eeuw is het denken over leren en leerprocessen enorm toegenomen.
Leren werd beschouwd als een blijvende verandering in gedrag als gevolg van een reactie van de
lerende op gebeurtenissen in zijn of haar omgeving. Deze stroming werd aangeduid als het
associationisme of behaviorisme.
Het associationisme/behaviorisme stelde zich daarbij uitdrukkelijk op tegen allerlei andere
psychologische richtingen die interne gedachten en emoties wél tot object van onderzoek nemen,
zoals de psychoanalyse.
2.1.1 De S-E associatie
Gedragingen worden binnen deze stroming dus gezien als reacties op prikkels uit de omgeving. Het
meest eenvoudige model waarmee reflexmatig gedrag kan worden voorgesteld, is S-R:
Een prikkel of stimulus (S) ontlokt een reactie of een respons. Dit gedrag kan worden verklaard door
middel van leerprocessen die zich bij de persoon hebben voorgedaan. Leren komt in deze visie dus
neer op het aanbrengen van verbindingen tussen prikkels of stimuli in de omgeving en reacties of
responses van de lerende. Dit is wat binnen de associationisme/behaviouristische leertheorieën
conditionering wordt genoemd.
1
,Instructiepsychologie & technologie (P0L29a)
Dit algemene verklaringsschema kan volgens de aanhangers op de
associationistische/behaviouristische theorieën in principe op alle leerprocessen worden toegepast,
los van wie leert, of wat wordt geleerd of waar dat leren plaatsvindt.
2.1.2 De twee soorten conditionering
Klassieke conditionering komt neer op het leren van voorwaardelijke reacties of responses. Dit
gebeurt door een neutrale of voorwaardelijke prikkel herhaaldelijk te laten volgen door een
onvoorwaardelijke prikkel.
Het bekendste voorbeeld van klassieke conditionering is ongetwijfeld het experiment dat bekend
staat onder naan ‘Hond van Pavlov’.
Terwijl volgens de Pavloviaanse conditionering nieuwe S-R connecties worden bewerkstelligd door
het samen aanbieden van de nieuwe stimulus met een andere stimulus die de reactie al uitlokt,
wordt bij operante conditionering:
Operante conditionering: de tweede vorm van conditionering, nieuwe S-R connecties gevormd
doordat gedrag dat door het organisme in de gegeven situatie wordt gesteld wordt gevolgd door een
bevrediging. Als gevolg van die bekrachtiging legt het organisme dus een associatie tussen een
bepaalde situatie en een bepaald gedrag.
Daardoor neemt de kans toe dat datzelfde gedrag opnieuw wordt vertoond wanneer de
omstandigheden zich herhalen. Zijn de gevolgen van dat gedrag daarentegen niet gunstig, dat
verzwakt de associatie tussen de situatie en het gedrag.
Skinner, de pionier van deze tweede vorm van conditionering, toonde deze grondwet aan door
middel van zijn Skinner-box.
2.1.3 Thorndike
Thorndike heeft een aantal basisinzichten uit de behavioristische psychologie verder uitgewerkt voor
en toegepast op het schoolse leren.
1. Law of exercise: we learn by doint, we forget by nog doing
· Law of use
· Law of dis-use
2. Law of effect: strength of connection in relation to reward
2.1.4 De associationistische/behavioristische benaderingen hebben geleid tot
o Duidelijk en gedragsmatige omschrijvingen van doelen
o Opsplitsing in deelvaardigheden
o Bekrachtiging van correcte antwoorden
o Herhaaldelijk aanbieden van leermateriaal
o Aanbrengen van variatie in taakmateriaal en omgeving
2.2 Cognitieve benadering
Mede onder invloed van Europese stromingen zoals de Gestalpsychologie en de ontwikkelingstheorie
van Piaget, maar ook van de opkomst van de computer, werd in de jaren zestig de aandacht van de
onderzoekers verlegd van uiterlijk waarneembaar gedrag naar interne, mentale processen en
structuren voor het verwerven, opslaan en gebruiken van informatie. De mens wordt door deze
stroming, die als de informatieverwerkingsbenadering bekend raakte, niet langer beschouwd als een
bundel responsen op prikkels uit de omgeving, maar als een verwerker van symbolische informatie.
2
,Instructiepsychologie & technologie (P0L29a)
2.2.1 Het basisidee van de cognitieve benadering
Het basisidee is dat mensen en computers, in zekere zin, alle twee behoren tot dezelfde familie van
de informatieverwerkende systemen en dat de opslag, transmissie en bewerking van informatie door
de mens formeel en operationeel beschreven kan worden in termen van symboolverwerkende
systemen.
Het verschil is dat computers dat met chips doen, terwijl de mens daar zijn grijze hersencellen voor
gebruikt. Van de Gestaltpsychologie nam men de kerngedachte over dat het geheugen een
georganiseerd systeem is dat opgebouwd is uit betekenisvolle associaties en dat denken en
probleem oplossen doelgerichte zoekprocessen zijn.
2.2.2 Het informatieverwerkend model
In dit model speelt het geheugen een cruciale rol. Het staat centraal in het opnemen, vasthouden en
terugzoeken van informatie. In het model worden drie soorten geheugens onderscheiden:
o Het zintuigelijke of sensorisch geheugen
o Het kortetermijn- of het werkgeheugen
o Het langetermijn- of permanent geheugen
3
, Instructiepsychologie & technologie (P0L29a)
2.2.3 Het sensorisch geheugen
Het sensorisch of zintuigelijk geheugen is als het ware een verlenging van de zintuigen. Het heeft een
zeer grote opslagcapaciteit, maar kan binnenkomende informatie slechts gedurende een uiterst
korte tijd bewaren (3-tal seconden).
Is de binnenkomeden informatie binnen die uiterst korte tijd niet doorgestuurd naar de volgende
component, dan is die informatie onherroepelijk verloren.
2.2.4 Het kortetermijngeheugen/werkgeheugen
De informatie die binnenkomt wordt voor korte tijd bewaard in het kortetermijngeheugen of het
werkgeheugen. De maximale duur daarvan varieert, tussen minder dan een minuut en een half uur.
Het werkgeheugen is dus een tijdelijke opslagplaats van taakrelevante informatie in de hersenen. Het
gaat dus om het vasthouden van recente informatie of gebeurtenissen.
Uit onderzoek is gebleken dat het mogelijk is om, zonder speciale inspanning, ongeveer 7 losse items
te onthouden in het werkgeheugen. Deze 7 items zijn wel uit te breiden.
Als de informatie in het werkgeheugen vaak genoeg wordt herhaald, kan deze in het
langetermijngeheugen terecht komen.
2.2.5 Subsystemen van het werkgeheugen
1. Central executive: het belangrijke controlecentrum van ons informatieverwerkend systeem. Het
reguleert de aandacht, en stuurt de informatiestroom naar en van de twee andere systemen.
2. De fonologische lus: die auditieve informatie tijdelijk opslaat.
3. Het visuospatieel kladblok: het zorgt voor een tijdelijk opslag van visuele informatie.
2.2.6 Het langetermijngeheugen
o In principe onbeperkt in tijd en hoeveelheid
Onbeperkt in tijd – “permanent’, maar vervagen of vergeten van informatie
Onbeperkt in hoeveelheid
o Twee soorten van kennis
Declaratieve kennis: ‘weten dat’, expliciet
- Semantische geheugen: begrippen, relaties
- Episodisch geheugen: persoonlijke kennis en gebeurtenissen
Procedurele kennis: ‘weten hoe’, impliciet
- Tacit knowledge (we kunnen allemaal fietsen, maar het is zeer moeilijk om uit te
leggen hoe je het juist doet ~ je hebt de kennis, maar je kan het moeilijk
verwoorden).
Niet alleen geheugen ook redeneren en probleem oplossen
o Aanvankelijk complexe puzzels en vraagstukken
o Later ook semantisch rijkere en onderwijsrelevante problemen
2.2.7 Hoe onderzoeken?
o Hardopdenkprotocollen
o Reactietijden
o Oogbewegingen
→ Beschrijving van interne processen
4