Macro-economie
Macro-economie is de werking en de ontwikkeling van een economie in haar geheel. Het bestudeert
de evolutie en samenhang van een aantal geaggregeerde variabelen voor een economie (land, regio,
continent, wereld), zoals de economische groei, crisis, werkloosheid, saldo op de begroting,… .
Het is ook beleidsgericht: niet enkel verklaring van economische fenomenen maar ook verbetering van
het economisch beleid. Dit leidt tot beleidsadvies (stabilisatiebeleid: hoe kan je de crisis aanpakken,
hoe kan je werkloosheid bestrijden,…).
Mirco-economie: analyse van gedragingen van een individu of gezin, een markt,…. .
Macro- en micro-economie zijn sterk verbonden: de economische ontwikkeling op het macroniveau
wordt in sterke mate bepaald door de interactie van vele economische agenten op het micro-niveau.
Onderscheid is belangrijk: individuele agenten nemen beslissingen zonder volledige kennis over wat
anderen doen, zonder overleg met anderen en zonder rekening te houden met externe effecten. De
coördinatieproblemen die hieruit resulteren, vormen het bewijs van de noodzaak van een macro-
economische aanpak. John Maynard Keynes pleitte als eerste voor een globale analyse.
Macro-economische variabelen:
Beschrijvend: welke variabelen?
Munteenheden ($,£ of €)?
Procenten (waarvan)?
Aantallen (mensen, machines,…)?
Indexcijfers?
Analytisch: wat is de samenhang tussen de variabelen?
Inflatie?
Begrotingsoverschot of tekort?
Werkloosheidsgraad?
Van micro naar macro:
Macro is niet volledig de optelsom van micro (𝑃𝑄 = 𝑝 𝑞 + 𝑝 𝑞 + ⋯ + 𝑝 𝑞 = ∑ 𝑝 𝑞 ):
1. Economische kringloop.
2. Geld.
3. Coördinatieproblemen (individuele vs collectieve rationaliteit).
1
,Economische kringloop:
De kringloop van groepen huishoudingen (gezinnen, bedrijven, overheid, buitenland) is een gesloten
circuit: geld van de ene huishouding stroomt naar de andere. De uitgaven van de eerste vormen de
ontvangsten van een tweede huishouding, waardoor die weer uitgaven kan financieren enz…
Bij een gesloten economie is er een eenvoudige kringloop:
Geen relaties met het buitenland en geen overheidstussenkomst.
Gezinnen stellen productiefactoren (arbeid, kapitaal, bodem) ter beschikking van de
bedrijven, waarvoor zijn een inkomen (=geld) ontvangen.
Bedrijven produceren met behulp van die productiefactoren goederen die zij aan de
gezinnen verkopen en ontvangen hiervoor een vergoeding (= geld).
Als alle prijzen stijgen zou volgens de micro-economische redenering de consumptie dalen (c.p.), maar
dit zou ook betekenen dat de inkomens ook zouden stijgen. Dit komt door inflatie.
Consumeren of sparen?
Meer produceren als met al dan niet meer consumeert?
In de micro-economie wordt het effect van inkomens verwaarloosd omdat men naar 1 markt kijkt,
macro-economisch kan je dat niet doen.
Macro-economie is niet de som van micro.
De wet van Say: “elk aanbod creëert zijn vraag”:
Uitgangspunt: alle inkomens wordt geconsumeerd. MAAR: niet alle inkomens worden geconsumeerd,
er wordt ook gespaard (= “lek”), wat leidt tot investeringen. Gevolg: macro-economisch zijn er
terugkoppelingseffecten die micro-economisch buiten beschouwing blijven.
“Aanbod en vraag zijn altijd in evenwicht”.
o Sparen zal dat leiden tot investeringen, waarbij de interest zich aanpast tot het evenwicht.
o Als er veel werkloosheid is zal het loon dalen tot het evenwicht.
Onevenwichten blijven niet lang bestaan.
Er zijn hier meningsverschillen over zoals Keynes die zegt dat onevenwichten niet vanzelf weggaan,
doordat het prijsmechanisme gebrekkig is, waardoor bv crisissen lang kunnen aanhouden (vb.:
loondaling zorgt voor lagere consumptie, sparen is niet altijd gelijk aan investeringen). “De vraag
creëert het aanbod”
2
,Geld:
Op micro-economisch vlak speelde geld en de geldhoeveelheid geen rol. De waarde werd wel
uitgedrukt in geldeenheden, maar dit was enkel relevant voor de relatieve waardering tussen de reële
grootheden. Er was maar één kringloop “geld is neutraal”.
Op macro-economisch niveau is er een monetaire en reële kringloop: tegenover elke reële transactie
(G,D,PF) staat een geldtransactie. Deze twee kringlopen zijn afhankelijk van elkaar.
Doordat we in onze economie veel aan specialisatie doen, is ruil noodzakelijk geworden. Zonder
geld zou men enkel kunnen ruilen in reële grootheden en met relatieve prijzen. Geld maakt het
ruilen dus eenvoudiger, maar we moeten wel met inflatie rekening houden. Geld heeft 4 grote
functies:
Waardemeter: het is een goede rekeneenheid. De in geld uitgedrukte ruilwaarde noemt
men de prijs.
Ruilmiddel: Men ontvangt een tussenmiddel die men voor om het even welk ander
product kan omwisselen.
Koopkrachtreserve: Je hoeft niet direct iets anders te kopen. Je kan m.a.w. je
tegentransactie uitstellen
Kredietmiddel: Geld maakt het eenvoudiger om te lenen en te ontlenen en zo krediet te
verschaffen.
Prijzen worden uitgedrukt in geldeenheden. Men kan zo de relatieve schaarste van een product (reëel)
t.o.v. de relatieve schaarste van geld (monetair) bekijken, m.a.w. de relatieve prijswijzigingen versus
de inflatie.
De klassieke kwantiteitswet: Fisher-vergelijking: PQ=MV
P: prijs
Q: hoeveelheid verhandelde G & D
M: de geldhoeveelheid (de totale hoeveelheid geld die in een economie beschikbaar is
voor transactie-doeleinden, “voorraad geld”).
V: de omloopsnelheid van het geld (aantal keren dat een geldeenheid gemiddeld van
eigenaar verwisselt, hoe vaak een geldeenheid uit M gebruikt wordt)
Neutraliteit van geld:
Schokken in het geldcircuit (V en M) hebben geen reële effecten: Q zal gelijk blijven omdat mensen
niet myotopisch zijn (ze leiden niet aan geldillusie: geef mensen meer inkomen en ze denken dat ze
rijker zijn, maar de prijzen zullen ook stijgen). Dus: alle schokken in het geldcircuit worden opgevangen
door prijswijzigingen.
Op LT is geld neutraal
Op KT is geld niet altijd neutraal
3
, Coördinatieproblemen:
Op micro--economisch vlak hebben we de markt als coördinatiemechanisme, waarbij er een tendens
is om steeds naar het marktevenwicht te evolueren. De prijzen zorgen hierbij als
coördinatiesysteem. Aanpassingen in de markt worden verondersteld vlot te verlopen.
Op macro--economisch vlak loopt de coördinatie niet altijd even vlot. Dit komt door
informatieproblemen en de heersende onzekerheid (vb: sparen en investeren). We spreken hier
van individuele versus collectieve rationaliteit.
Spaar-paradox van Keynes:
Mensen zullen sparen, gebaseerd op verwachtingen in de toekomst.
Stel: gezinnen zijn pessimistisch, dus beginnen ze meer te sparen om spaargeld op te bouwen
(=rationeel), wat betekent dat ze minder zullen consumeren.
Gevolg: lagere consumptie → lagere productie → werkloosheid → inkomens dalen → mensen zullen
meer sparen.
Dit is een falende coördinatie: individueel is het rationeel om meer te sparen bij onzekerheid,
maar collectief leidt het tot minder spaargeld.
Investerings-paradox:
Bedrijven zullen investeren zodat ze in de toekomst meer kunnen produceren.
Maar: de toekomst is moeilijk te voorspellen, dus kijken bedrijven naar elkaar (=rationeel). Als bedrijf
A investeert, zal bedrijf B dat ook doen (en omgekeerd). Optimisme en pessimisme worden bevestigd.
Economische scholen:
De klassieke economen gaan uit van een perfect werkende markt, eventuele problemen worden
vanzelf opgelost. Veel kritiek tijdens crisisperiodes (problemen niet vanzelf opgelost). Ze spraken
niet vaak over een macro--economische kader…
De Keynesianen zeiden dat de markt niet alles zelf kan oplossen. Er is een overheid nodig die alles
wat in goede banen leidt. Ze moet in periodes van laagconjunctuur veel bestedingen doen en in
tijden van hoogconjunctuur moet ze dan weer sparen om de komende slechte periodes terug te
kunnen besteden (=Deficit Spending). Probleem: grote overheidsschuld.
4