Inhoudsopgave
1 Context: een zakelijke instelling ontwikkelen ...................................................................................... 2
1.1 grondbeginselen .................................................................................................................................... 2
1.1.1 bedrijven/organisaties als open systeem ......................................................................................... 2
1.1.2 waarde creatie door bedrijven ......................................................................................................... 2
1.1.3 verschillende soorten kosten ........................................................................................................... 3
1.1.4 (on)afhankelijkheid in het creëren van waarde ............................................................................... 3
1.2 De mondiale markt ................................................................................................................................ 8
1.2.1 Macro trends: Leidt tot globalisering/mondialisering...................................................................... 8
1.2.2 Bedrijven en internationaal zakendoen ........................................................................................... 8
1.2.3 Landen en internationale handel ................................................................................................... 11
1.3 Ethiek ................................................................................................................................................... 14
1.3.1 Ethisch gedrag................................................................................................................................. 14
1.3.2 Maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) en Shared value creation ............................. 14
2 De zakelijke ondernemingsstructureren............................................................................................ 15
2.1 Ondernemingsvormen ......................................................................................................................... 15
2.1.1 Voorwaarden om zelfstandig te worden ........................................................................................ 15
2.1.2 2 Basis-keuzes alvorens een ondernemingsvorm te kiezen ........................................................... 16
2.1.3 Fusies, acquisities en allianties ....................................................................................................... 19
2.2 De KMO en ondernemerschap............................................................................................................. 21
2.2.1 Europese definitie KMO.................................................................................................................. 21
2.2.2 De economische rol v ondernemerschap ....................................................................................... 21
2.2.3 Een nieuw bedrijf financieren ........................................................................................................ 22
3 Liquiditeit ........................................................................................................................................ 23
3.1 Liquiditeitsmanagement: Accounting en financieel beheer ................................................................ 23
3.1.1 Interne vs. externe verslaggeving ................................................................................................... 23
3.1.2 Enkele boekhoudkundige principes................................................................................................ 24
3.1.3 Analyse via Financiële ratio’s (financiële verslagen analyseren) ................................................... 26
3.1.4 Kasstroomanalyse ........................................................................................................................... 28
3.1.5 Formules toepassen: hoe een investering beoordelen? ................................................................ 29
4 Klanten ........................................................................................................................................... 30
4.1 Klanten creëren en tevreden stellen .................................................................................................... 30
4.1.1 Definitie marketing ......................................................................................................................... 30
4.1.2 Marketingproces ............................................................................................................................. 30
5 Personeel: werknemers managen en ondersteunen .......................................................................... 38
5.1.1 Managementrollen en –vaardigheden ........................................................................................... 38
5.1.2 Historische perspectieven op het motiveren van werknemers ..................................................... 39
5.1.3 Mogelijke strategieën voor het motiveren van werknemers......................................................... 41
6 Oefeningenblad ............................................................................................................................... 43
7 Formularium Bedrijfskunde .............................................................................................................. 44
,1 Context: een zakelijke instelling ontwikkelen
1.1 grondbeginselen
1.1.1 bedrijven/organisaties als open systeem
open systeem = Een organisatie staat niet op zichzelf (niet gesloten), het is onderdeel van
een omgeving (interactie). Een systeem is groep componenten die interactie hebben met
elkaar en afhankelijk zijn van elkaar om een gedeeld doel te bereiken.
Hoe stem je een organisatie af op zijn omgeving?
Input van middelen (arbeid, kapitaal, natuurlijke hulpbronnen, ondernemingsactiviteit en
kennis) te transformeren tot een output van goederen/diensten (G/D).
Die output bepaalt het soort ondernemingen:
- Industriële ondernemingen = tastbare, fysieke producten
o Producenten = industriële onderneming, fabricanten
Kapitaalintensief (veel kapitaal & investeringen nodig)
Grote toetredingsdrempel (want veel kapitaal nodig om
schaalvoordeel te hebben)
Beginnen ook diensten (na verkoop) aan te bieden
bv. Koelkast kopen + installeren
• Gaat redelijk ver: Servititzatie = product wordt gemaakt in
functie van het oplossen van een probleem voor de klant
- Handelsondernemingen = verhandelen fysieke producten (kopen/verkopen,
eventueel (her)verpakken, distribueren naar een ander verkooppunt)
- Dienstenondernemingen = ontastbare outputs. Levert dienst aan organisatie of
consument. Vervullen vaak deel van transformatie-proces van andere organisaties.
o Dienstverleners = hebben vaak gespecialiseerde kennis bv. Marketing,
accounting, transport
Arbeidsintensief
Handel wordt ook dienstverlener (want arbeidsintensief)
1.1.2 waarde creatie door bedrijven
Doel van een organisatie?
Niet per se winst maken (denk aan non-profit: heeft geen winstuitkering), wel waardecreatie
voor klanten!
Wat is klantenwaarde?
KPW = kost-prijs-waarde schema: ‘kosten < prijs < waarde’
- Waarde: prijs die klant wil betalen (hangt af van perceptie klant)
- Superieure klantenwaarde: verwachte voordelen < waargenome voordelen van een
g/d EN jouw productvoordelen > voordelen concurrent
Hoe creër je klantenwaarde?
• Directe kostenbesparing bij de klant: g/d aan lagere prijs verkopen = fin. voordeel
• Indirecte kostenbesparing bij de klant: product bij aankoop is iets duurder maar op
lange termijn zal de klant kosten besparen omdat het efficiënter gaat zijn voor hem
2
, • Differentiatie van de afnemer: onderscheidend tov concurrentie, concurreren
doordat je iets nieuw/anders of uniek koopt impact kerncompetenties vd klant!
Waarom is klantenwaarde zo belangrijk?
Het zorgt voor meer marktgerelateerde activa (middelen) en zet zich om in financiële
waarde. Marktgerelateerde activa:
• Marktreputatie (vertrouwen, innofatief zijn, goede service)
• installed base (veel gebruikers hebben bv. Microsoft)
• partnerrelaties (speciale diensten leveren/extra activiteiten organiseren)
1.1.3 verschillende soorten kosten
1. Schaalvoordelen (economies of scale) = kostenvoordeel (meestal u-vormige grafiek)
Hoe behaal je dit? Reden?
• Gemiddelde kosten (per eenheid) dalen bij stijging vd output
- FK is onafhankelijk vd output
- wordt gespreid over meerdere stuks naarmate output stijgt
- VK is afhankelijk vd totale output
- Als operationele efficiëntie stijgt, daalt VK
- Vaak als output stijgt = capaciteitsprobleem waardoor bottlenecks
ontstaan (VK stijgen dan proportioneel sterker)
GK is constant bij verandering output = constante schaalopbrengsten
GK stijgt bij verandering output = schaalnadelen
Minimum efficient scale = Punt waar schaalvoordelen uitgeput zijn (=laagste punt op curve)
2. Economies of scope = voordelen van bereik
Het bedrijf kan besparen dankzij breder bereik van activiteiten
bv. Bedrijf gebruikt 1 machine om lijm voor tape en post-its te produceren
Hoe bereken je economies of scope?
• Relatieve TK vd productie van meerdere goederen in 1 bedrijf vs. hetzelfde maar dan
in +2 bedrijven
• TC(Qx, Qy) < TC(Qx,0) + TC(0,Qy)
3. Gemiddelde en marginale kosten
MK: met hoeveel nemen de kosten toe als ik 1 product meer produceer?
TC: Totale Cos, ∆Q = verschil in # (bv. stijgt 1 = ∆1),
AC: Average Cost (gemiddelde kost): TC/Q
MC: Marginal Cost: [TC(Q + ∆Q) – TC(Q) ] / ∆Q
1.1.4 (on)afhankelijkheid in het creëren van waarde
Vrijheid om waarde te creëren hangt af van beschikbare middelen (in het land), Regels en
wetgevingen, Verwachtingen van de klanten, Acties concurrenten.
kan zich uiten op micro- en macro-niveau:
3
, Micro-economie: Samenkomst vraag en aanbod op markt begrijpen, focus ligt bij
consumenten, producenten en afzonderlijke goederen.
Consument streeft naar max. behoeftebevrediging: bij lage prijzen = meer aankopen
Vraagcurve: - verband (dalend) tussen prijs en gevraagde hoeveelheid vh G/D.
• Hoe hoger prijs, hoe lager gevraagde hoeveelheid Q & omgekeerd
Producent streeft naar winstmax.: bij hoge prijzen = meer verkopen
Aanbodcurve: + verband (stijgend) tussen prijs en aangeboden hoeveelheid vh G/D.
• Hoe hoger prijs, hoe hoger aangeboden hoeveelheid Q & omgekeerd
Ceteris paribus (CP) principe = 1 ding veranderd, de overige omstandigheden blijven
gelijk bv. Prijs blijft gelijk, Q veranderd
Verschuiving LANGS curve = Q verandert onder invloed van prijsverandering
Verschuiving VAN curve = Q verandert onder invloed van verandering onder 1 van de
CP-voorwaard (verschuiving VAN dus enkel bij CP-voorwaarden!!!)!!!!
- VAN de VRAAGcurve door voorkeur vd klant, besteedbaar inkomen, prijzen
van substituten of complementaire goederen, aantal consumenten,
marketinguitgaven.
- Besteedbaar inkomen stijgt
= meestal verschuiving naar rechts
= bij inferieure goederen (margarineboter) naar links (daalt) want ze
gaan dan meer v andere producten kopen
= geen effect op noodzakelijke goederen (zout)
- Prijzen substitutiegoederen
= vraag cola stijgt als pepsi duurder wordt
Prijzen complementaire goederen
= aankoop auto’s stijgt als de prijs v benzine daalt
- Aantal consumenten
= zijn er meer voor dat ene goed? Verschuiving naar rechts
- VAN de AANBODcurve door kosten van productiefactoren, verandering in
de beschikbare techniek, aantal producenten.
- Aantal producenten
= meer? Verschuiving naar rechts want aanbod wordt groter
(LET OP: als je geen CP hebt dan kijkt men naar concurrentie aantal:
veel concurrenten? Prijzen dalen en verschuiving LANGS curve)
4