Hoofdstuk 1: waarover en hoe denken economen?
Van arm naar welvarend
BBP= jaarlijkse productie van goederen en diensten die gebruikt kunnen worden voor
behoeftebevrediging.
Om het BBP ver in het verleden te kunnen hanteren nu, dien je de PPP = power purchasing parity =
koopkrachtpariteit te hanteren. Zo creëer je een identieke koopkracht over periodes heen.
Om écht over welvaart te kunnen spreken dien je ook de wereldbevolking naast jou te nemen. Indien
deze minder sterk groeit dan de groei van het BBP, dan is er meer welvaart, anders is er juist minder
welvaart. De wereldbevolking is bij ons doorheen de jaren minder sterk toegenomen dan het BBP,
wij zijn dus welvarender geworden. Maw het BBP per capita is een correctere maatstaf voor het
vergelijken van de welvaart.
BBP kan je crossectie vergelijken = verschillende landen vergelijken.
BBP kan je tijdsperspectief vergelijken = bepaald land volgen doorheen de tijd.
De Western-Offshoots = vroegere kolonies van Groot Brittanië doen het heel goed qua BBP en
hebben hun moederlanden zowaar voorbijgestoken door een zeer explosieve groei de laatste 100
jaar (=Australië, Nieuw-Zeeland, Canada en VS). China is dan weer de opkomende macht en kent een
lange termijn evolutie. In Europa was er een ware explosie na de tweede wereldoorlog, men kwam in
de “golden sixties” terecht. Dit werd pas afgeremd vanaf de oliecrisis in 1973.
Afrika staat nu laatste, maar het is totaal geen zekerheid dat dat over 100 jaar nog steeds zo zal zijn,
economische groei verandert non-stop en ze hebben nog veel groeimarge.
Wat en hoe produceren
Verschuivingen in hoeveelheid productie maar ook in wat we produceren. Ontspanning en cultuur,
transport en gezondheid nemen nu een veel grotere hap uit het budget dan 150 jaar geleden. Toen
werd bijna alles aan voeding en kleding gespendeerd. Dit verschil maakt het moelijk om de
consumptiepatronen te vergelijken. Het aantal auto’s is van 100 000 naar 5,1 miljoen gegaan in
België, en de kwaliteit van de goederen is er sterk op vooruit gegaan.
We zien een duidelijke verschuiving aan de productiezijde ook. We zien dat er veel meer diensten
zijn, veel minder landbouw en ook een sterk dalende industrie. Begin 19 de eeuw was er de
industrialisering, die eindigde bij de tweede wereldoorlog. Na 1970 volgde desindustrialisering. Dit
duidt op een herallocatie van productiefactoren. Vroeger werden productiefactoren ingezet in de
landbouw, vervolgens in fabrieken en nu om software/hardware te maken.
Centrale begrippen vd economische analyse
In de economie is er non-stop onderzoek naar hoe het komt dat landen welvarender kunnen worden,
en waarom er verschuivingen plaatsvinden etc. De economische kringloop is een voorbeeld van een
manier waarop je welvaart duidelijk kan maken. De deelnemers daarvan zijn economische agenten
(=producenten, consumenten, ..).
Consumptie
De welvaart hangt af vd behoeftebevrediging van de economische agenten. Algemene term =
consumptie. Maar niet gans het inkomen wordt geconsumeerd. Een deel wordt gespaard, waardoor
,het vermogen groeit. Sparen is eigenlijk uitgestelde consumptie. Consumptiegoederen = goederen
die verdwijnen als je ze gebruikt (=bv. eten). Duurzame consumptiegoederen = goederen die gewon
verslijten (=bv. auto).
Productie
Productie = alle activiteiten waardoor goederen en diensten tot stand worden gebracht en moeten
op de gepaste plaats en de gepaste tijd tot stand gebracht worden.
De inputs bestaan uit lopende inputs of productiefactoren.
1) Lopende inputs -> bv. kolen, hout, ... dit wordt herverdeeld in grondstoffen en hulpstoffen.
2) Productiefactoren -> bv. keuken, werknemers, ... dit wordt herverdeeld in arbeid en kapitaal.
3) Vervolgens een productieproces en ten slotte de outputs.
Kapitaalgoederen zijn de duurzame goederen die gebruikt worden in het productieproces. 100%
duurzaam zijn ze niet, ze worden namelijk afgeschreven = depreciatie. Een nieuw kapitaalgoed = een
investering. Enerzijds bestaan er netto-investeringen = uitbreiding van capaciteit. Anderzijds heb je
bruto-investeringen = vervangingsinvestering. De kloof tussen arbeid en kapitaal wordt vaag als je
praat over intelligentie. Men noemt die vaak menselijk kapitaal. Enerzijds is dit arbeid, anderzijds ook
een investering (=scholing).
De bruto toegevoegde waarde komt tot stand na de verwerking. Een hoop gist met water kent
minder waarde dan een brood. De netto toegevoegde waarde is als je ook rekening houdt met de
depreciatie van de hulpstoffen. De ingrediënten van brood kosten 1 euro, je verkoopt voor 3 euro.
Dan is 2 euro de bruto toegevoegde waarde. Als er in totaal 10 cent verloren gaat door depreciatie,
dan is 1, 90 euro de netto toegevoegde waarde.
Outputs die dan door een volgend bedrijf gebruikt worden als grondstof noemen we intermediaire
goederen. Omwille van het bestaan van intermediaire goederen kan je niet gewoon de
aankoopprijzen in zen totaal optellen, maar dien je de bruto toegevoegde waarde alleen te nemen.
Anderzijds kan je ook gewoon de prijs vd finale goederen nemen. Ten slotte zijn er nog goederen die
zowel voor consumptie als productie kunnen gebruikt worden (=bv.groenten).
Economische agenten
Dit zijn alle mensen die boven vernoemde beslissingen nemen (=investeren, consumeren, ...) men
noemt hen beslissingnemers. Deze beslissingen kunnen individueel of collectief genomen worden. De
overheid neemt collectieve beslissingen. Er zijn drie soorten agenten: gezinnen, bedrijven en
overheid. De gezinnen zijn de grootste consumenten, de bedrijven en overheden zijn de grootste
producenten. De overheid bepaald het wettelijk kader en zij voert maatschappelijke keuzes uit. Ze
produceren publieke goederen en wijzigen de inkomensverdeling.
Aangezien bepaalde goederen/diensten niet kunnen voorzien worden door de private sector, wordt
dit als een publiek goed gezien. De overheid produceert deze via belastingen, geheven op de
consument. Er is een bruto toegevoegde waarde hier, maar deze is niet observeerbaar aangezien het
geen prijskaartje heeft zoals een broodje dat wel heeft.
Aangezien de primaire inkomensverdeling vaak fel gespreid is/oneerlijk is, zal de overheid
tussenkomen om aan inkomstenverdeling te doen. Pensioen, kinderbijslag, ;.. zijn hier voorbeelden
van. Algemeen worden dit transfers genoemd.
Een eenvoudige economische kringloop
,Deze kringloop spreekt over 2 soorten markten: factormarkt en goederenmarkt. Op de factormarkt
worden productiefactoren verhandelt, op de goederenmarkt worden producten verhandelt.
Ondernemingen kopen productiefactoren (=arbeid/kapitaal) vd gezinnen en gezinnen kopen dan
productie van de ondernemingen. Je hebt enerzijds de geldkringloop en anderzijds de
productkringloop.
Productiviteit
Het aantal uren dat we werken is fors gedaald, de levensmiddelen nemen toe -> productiviteit is het
antwoord. Onze activiteitsgraad is enorm hard gestegen bij de toetreding van vrouwen op de
arbeidsmarkt. Het langer studeren geeft een neerwaartse druk op de activiteitsgraad. Er zijn aan alles
grenzen. De werkloosheid kan niet lager dan nul, de activiteitsgraad kan niet hoger an 100%, ... dus
er zijn weldegelijk grenzen aan hoeveelheid productie zou je denken. Het is echter de productiviteit
die ervoor kan zorgen dat er groei kan blijven zijn. Hogere productiviteit = met dezelfde inzet van
middelen kan er nu veel meer geproduceerd worden. Vroeger moesten mensen de was nog met de
hand doen, nu heb je de wasmachine, vroeger koste het heel lang om een hectare grond te ploegen,
nu is dat 10 minuten werk....
Specialisatie en ruil
Naast die waardevolle uitvindingen vond Adam Smith nog iets. Hij zag dat als wij overschotten
hadden en die gaven aan andere streken en zij deden dat ook, dat de productiviteit dan ook steeg.
Vroeger was er een autarkie (=zelfvoorziening). In de moderne samenleving spitsen bepaalde
mensen zich toe op een bepaald onderdeel. Dit was een belangrijke factor binnen de stijging vd
welvaart. Vanuit het standpunt van het individu heet dit specialisatie, vanuit de gemeenschap is dit
arbeidsverdeling. Specialisatie leidt tot een grotere output en deze impliceert meer ruil.
Als je kiest om een hemd te strijken, dat duurt 1 uur. Een DVD maken kan je er 2 op een uur. De
opportuniteitskost van een hemd is dus 2 CD’s. Aangezien er schaarste is (=slechts 24 uur op een dag)
bestaat de opportuniteitskost. De consumptiemogelijkhedencurve is de curve die ontstaat als er
specialisatie is, de productiemogelijkhedencurve zijn de 2 aparte curves als mensen autarkisch leven.
Als je denkt aan specialisatie bekom je een grafiek met een knik in, deze knik is het optimale punt. Als
je dit voor een hele economie gaat doen, dan verdwijnt die knik en dan wordt het een bolvormige
boog = productiemogelijkhedencurve. Die boogvorm geeft aan dat de opportuniteitskost altijd maar
groeit. als je een bevolking hebt van 100 mensen, en je vertrekt vanuit een situatie dat ze alle 100
landbouw doen. Je gaat dan 1 iemand kleren laten maken, zijn opportuniteitskost is vrij laag, als je
het met 100 aankon, dan zal dat met 99 normaal ook we lukken. Van 20 naar 19 gaan is al veel
minder leuk, dat kan wel een groter verschil maken, vandaar dat de opportuniteitskost steeds groeit.
Alle punten die “onder” of in de grafiek liggen zijn inefficiënt. De punten die “boven” of buiten de
grafiek liggen zijn onhaalbaar met de huidige middelen. De economie streeft na hoe je perfect op de
grens kan komen van de productiemogelijkhedencurve, dan ben je perfect efficiënt aan het
handelen. Als niet alle productiemiddelen worden ingezet of als er werkloosheid is kan er
inefficiëntie optreden. Bevolkingsaangroei of extra technologie kan ervoor zorgen dat de
mogelijkhedencurve groeit.
Bij een autarkie is productiemogelijkhedenverzameling= consumptiemogelijkhedenverzameling. Bij
specialisatie wordt de consumptiemogelijkhedenverzameling groter dan de
productiemogelijkhedenverzameling.
, Het nadeel van specialisatie kan zijn dat sommige mensen werkloos worden. Als een land zich
specialiseert in 1 bepaald product, dan gaat voor de mensen die daar niets van kennen geen job
meer zijn.
Hoe spreken economen
Het opbouwen van een economische theorie
We doen veronderstellingen en hypothesen en trachten zo bepaalde zaken te kunnen begrijpen of
voorspellen. De keuzes van een consument worden bv. gestuurd door de beperkingen binnen zijn
budget, eigen voorkeur nemen, .... adhv deductie en empirische toetsing worden theorieën
uiteindelijk bepaald. deductie (=adhv bestaande theorieën een nieuw theorie aanmaken) gebeurt
door redeneren maar voldoet wel aan strike regels. Wiskunde zorgt ervoor dat we minder fouten
maken tegen die regels. Als je wilt weten of jouw model de werkelijkheid beschrijft, maak dan een
falsifieerbare vraag op. Inductieve methode is ook een mogelijkheid. Vaak is het een combinatie van
ded. en ind.
Formalisering economische wetenschap
Stroomveranderlijken -> je bekijkt iets over een tijdperiode. Voorraadveranderlijken -> iets bekijken
vanop 1 punt. Een formule ziet er vaak zo uit: γ = α+β*x waarbij de “x” de veranderlijke is. De alfa is
het minimum dat je kan hebben en beta is de stap die je telkens zet als er een eenheid X bijkomt.
Empirische toetsing
= theoretische conclusies toetsen aan de werkelijkheid. Het is de econometrie die zich bezighoudt
met die toetsing. Vaak doet men dit via een regressielijn, zo kan men zien in welke mate de theorie
afwijkt van de empirische observatie. Een theorie kan nooit juist verklaard worden, je kan enkel
zeggen: het is tot nu toe nog niet weerlegd geweest. Positieve correlatie = stijgend, negatieve
correlatie = dalend. Correlatie en causaliteit dienen gescheiden te blijven, als er toevallig veel
ooievaars zijn en terwijl veel kinderen geboren worden. Dat wilt niet perse zeggen dat er sowieso
een verband is. Bij een correcte correlatie tussen 2 zaken:
- A veroorzaak B of omgekeerd
- C veroorzaakt B en C
Vooraleer je kan zeggen dat A de oorzaak is van B:
- A gaat B vooraf
- A moet gecorreleerd zijn aan B
- Andere mogelijkheden moeten uitgesloten worden (=er mag geen C zijn met invloed)
Om te voorkomen dat er een derde factor mee invloed uitoefent:
Experimentele studies => twee groepen zo identiek mogelijk maken en scheiden in een
controlegroep en een testgroep. Dit wordt niet vaak gedaan in de economie. Macro-economische
testen zijn financieel onhaalbaar en tijdrovend. Daarnaast zijn er vaak ethische bezwaren -> bv. wat is
het effect van roken op een baby.
Observationele studies => cross-sectie data, doorsnedegegevens, ...
Quasi experiment/natuurlijk experiment => een situatie die op een natuurlijke manier tot stand is
gekomen onderzoeken.