Samenvatting bedrijfseconomie Inleiding
Het neoklassieke paradigma
Deze stroming bestudeert slechts twee grote groepen van marktvormen: perfecte concurrentie en
monopolie.
Perfecte concurrentie
- Veel vragers en veel aanbieders
- Transparante markt
- Homogene goederen
- Symmetrische beschikbare informatie
- Prijsnemers
- Geen toetredings of uittredingsbelemmeringen
Monopolie
- Één producent
- Toetredingsdrempels
Deze twee vormen zijn ‘werkhypothesen’, dat maakt dat er een neoklassiek paradigma bij komt zien.
Geen enkele markt in werkelijkheid voldoet aan perfecte monopolie of perfecte concurrentie. Dit
doet men omdat dit tot sterke analytische éénduidigheid leidt.
Relatie tussen omgevingsfactoren, strategie en bedrijfsresultaten
De omgevingsfactoren kunnen enkel via exogene schokken (bv. overheidsbeleid) gewijzigd worden.
Bij zuivere mededinging is de invloed van een individuele producent verwaarloosbaar, en dat geld
ook voor een monopolie. Ondanks dat het twee tegenovergestelden zijn, is het zo dat de producent
geen invloed uitoefent. De marktmacht daarentegen verschilt wel. Deze is groot bij een monopolie,
en eerder klein bij zuivere mededinging.
Het ‘structure-conduct-performance’ paradigma
Er zijn enkele alternatieven op de proppen gekomen om de onrealistische hypothesen die gepaard
gingen met de neoklassieke hypothese recht te zetten, dit wordt het structure-conduct-performance
paradigma genoemd. Deze inzichten zijn tov de neoklassieke theorie empirisch gefundeerd. Dat
maakt dat dit paradigma enkel en alleen toepasbaar is voor bedrijven die voldoen aan de vereisten.
De neoklassieke paradigma zijn dus toepasbaar op alle bedrijven, maar niet accuraat genoeg. Het
structure-conduct-performance paradigma daarentegen is realistischer, maar niet algemeen
toepasbaar.
Realiteitswaarde vd omgevingsfactoren (#Structure)
De neoklassieke theorie bespreekt enkel mededinging en monopolie, maar hiertussen bevinden zich
nog tal van andere marktvormen zoals monopolistische concurrentie, oligopolie’s, ...
1) Volgens de neoklassieke theorie is er een concentratiegraad van 100% (monopolie) of een zeer
lage concentratiegraad van 1/N (mededinging). Maar deze twee extremen maakt dat de
concentratiegraad een irrelevant aspect wordt van de markt. Dat is onrealistisch want in realiteit
heeft de concentratiegraad wél een invloed. In een markt waar de concentratie laag is, is er nog
,plaats voor meerdere bedrijven. Indien deze toetreden zal dit een effect hebben op het resultaat van
de andere bedrijven binnen die sector.
2) Men gaat bij de neoklassieke theorie ervan uit dat enkel homogene producten geproduceerd
worden. In realiteit zijn de meerderheid vd producten heterogeen, wat prijsdiscriminatie toelaat en
waardoor niches ontstaan.
Bedrijfsorganisatie en strategiebepaling (#Conduct)
Volgens de neoklassieke leer brengt elke onderneming slechts 1 product op de markt. In realiteit
bestaat een onderneming uit meerdere SBU’s. Deze hebben elks hun eigen structuur, management,
doelstellingen en budget rekening houdende met de ruime doelstellingen van de overkoepelende
onderneming.
Volgens het neoklassiek paradigma bestaat er geen competitief voordeel omdat het ervan uitgaat dat
de beschikbare informatie voor iedereen beschikbaar is en even groot is. In realiteit is het verschil in
beschikbare informatie een heel belangrijk onderscheid tussen bedrijven!
Resultaten en doelstellingen (#Performance)
Prestatie-evaluatie is bepalen in welke mate men slaagt in het realiseren vd vooropgezette
doelstellingen. SCP maakt daarnaast dat de doelstellingen verschuiven van winstmaximering naar
expliciet geformuleerde doelen geplaatst in een realistische context zoals uitbreiding van
marktaandeel, genereren van merkbekendheid, ... Het risico van SBU’s is het Moral Hazard probleem
of Agency problemen. Dwz dat SBU’s proberen om doelen te formuleren die afwijken van wat er op
concernniveau verwacht wordt.
Onderlinge afhankelijkheid
In realiteit is er een sterke onderlinge afhankelijkheid wat betreft de strategische beslissingen die
bedrijven uit 1 sector nemen. Deze impact van onderlinge afhankelijkheid kan makkelijk
geanalyseerd worden via de speltheorie.
• ZUIVER NEOKLASSIEK
– Perfecte concurrentie
– Monopolie
• UITBREIDINGEN
– Oligopolie
– Monopolistische concurrentie
• ONDERLINGE AFHANKELIJKHEID
– Speltheorie
Hoofdstuk III: Consumentengedrag in de goederenmarkt
In dit hoofdstuk gaat het over een individuele vraagfunctie, dwz dat het koopgedrag van een
individuele representatieve consument in kaart wordt gebracht.
Basisconcepten
,Assumptie: de consument is rationeel, er wordt maximaal nut nagestreefd. Maximaal nut klinkt heel
vaag, maar wordt grafisch weergegeven via nutsfuncties (=U), dat zijn indifferentiekrommen die alle
punten die een gelijk nut opleveren voor de consument verbinden. Het marginaal nut = grensnut is
de verandering in het totale nut die een consument ervaart wanneer hij ceteris paribus één extra
éénheid van een bepaald goed verbruikt (wat is het nut van een extra boek/aardbei/...?).
Eerste wet van Gossen à het marginaal nut is steeds positief (=hoe meer, hoe beter) en neemt af
naarmate er meer eenheden bijkomen (je bent minder met het vijftiend boek dat je koopt dan met
het tweede boek dat je koopt).
Nut is ordinaal, dat wil zeggen dat het iets subjectief is, dat je niet kan vergelijken met anderen en
waar geen maatstaf in is. Elk individu definieert zijn eigen nutseenheid. Deze ordinale benadering
heeft 4 axioma’s:
- Vergelijkbaarheid: een consument heeft altijd een voorkeur.
- Transitiviteit: indien A beter is dan B, en B is beter dan C, dan is A ook beter dan C.
- Niet-verzadiging: meer is beter, dwz dat er niet zoiets bestaat als het maximale nut, er
bestaat altijd een goederenbundel die nog meer nut oplevert.
- Convexiteit: een nutsfunctie verloopt convex (maakt mee de bocht met het assenstelsel). En
om een zo goed mogelijke verdeeldheid te hebben wordt altijd het punt gekozen dat het
dichtst aanleunt tegen het assenstelsel (kijk cursusblad ①).
Daarnaast wordt er als nevenvoorwaarde een budget (Y) opgelegd. Het totale bedrag van de
nutsgoederen mag deze niet overschrijden, er wordt veronderstelt dat de consument niet spaart en
zijn ganse budget dus aan nutsgoederen besteedt.
Tweede wet van Gossen à een rationeel persoon maximeert zijn nut uit de aankoop van een bundel
goederen en diensten indien: MN1/P1 = MN2/P2 = ....
De consumptiemix waarbij de tweede wet van Gossen volbracht is, en binnen het budget gebleven
wordt is hetgene waar elke consument naartoe streeft.
Nadere uitdieping begrippen
1. Nutsfunctie
De horizontale-as geeft de hoeveelheid van goederen Q 1 aan en de verticale-as geeft de hoeveelheid
nut aan. Het rode gedeelte is het enige dat economisch relevant is voor consumenten omdat er
anders niet voldaan is aan het axioma van de verzadiging die stelt dat meer gelijk is aan beter. De rico
van de raaklijn is gelijk aan de het marginaal nut.
, De linkse afbeelding geeft het nut van twee goederen weer in 3D, als je hiervan de horizontale
doorsnedes neemt dan krijg je de nutsfuncties. Enkel de rode lijnstukken zijn relevant, aangezien
deze hetzelfde nut opleveren maar bij één van de twee goederen is er een negatief marginaal nut
daar, wat tegen het verzadigingsaxioma pleit. Op die manier verkrijg je de isonutscurves die
indifferent zijn.
De helling van die isonutscurve op een bepaald punt geeft aan hoeveel eenheden Q 1 je kan ruilen
voor éénheden Q2 om hetzelfde nut te verkrijgen. Dit is de marginale substitutievoet. Deze marginale
substitutievoet wordt kleiner naarmate je meer van Q 1 of Q2 bezit, dat komt overéén met het
convexiteit axioma.
2. Nutsmaximering en budgetrestrictie
Y = P1Q1 + P2Q2
Dus: Q2 = Y/P2 – P1/P2 * Q1
Elk punt onder de lineaire budgetrechte is een punt die het inkomen niet ten volle benut (=niet
rationeel). Punt B is een voorbeeld van een goederenbundel die het volledige budget benut, maar
niet het hoogst haalbare nut bereikt. Punt E is de ideale goederenbundel. Wiskundig is dit het punt
waar de budgetlijn “-P1/P2” gelijk is aan de marginale substitutievoet (=rico van de nutscurve) “-
MN1/MN2”.
Verstoringen van het evenwicht
Het evenwicht in punt E van vorige afbeelding wijzigt indien de prijzen wijzigen of indien het inkomen
wijzigt (=exogene variabelen).
1. Inkomenswijziging