Samenvatting klinische bewegingsanalyse
Osteokinematica: beschrijft de bewegingsbaan van botstukken ten opzichte van elkaar
in de ruimte.
Artrokinematica: hetzelfde als osteokinematica, maar door wel rekening te houden
met andere structuren in gewrichten. (vb: disci en menisci)
Tractie: 2 gewrichtspartners worden van elkaar weg bewogen volgens de loodlijn
gevormd in het raakpunt tussen beide gewrichtspartners.
Translatie: een beweging evenwijdig met het raakvlak tussen beide gewrichtspartners,
zonder angulatie tov de loodlijn.
In praktijk moet je bij een translatie altijd een beetje tractie doen omdat de convexe
partner anders tegen de wanden van de concave partner komt.
Bij een rolbeweging: mogelijke beweging van de convexe partner tov de
geïmmobiliseerde concave partner.
Er komen steed nieuwe punten van het convexe oppervlak in contact met steeds nieuwe
punten van het concave oppervlak.
Ook als we hetzelfde doen, maar met de covexe partner geïmmobiliseerd en de concave
partner bewegen is het rollen.
Glijbeweging: een translatiebeweging van een convexe partner volgens de
krommingen van de concave partner. Er komt 1 punt van het convexe oppervlake
steeds in contact met nieuwe punten op het concave oppervlak. Hetzelfde als de
convexe partner stabiel is en de concave partner beweegt.
Als convexe partner beweegt tov gefixeerde concave partner, is er een gecombineerde
rol/glijbeweging met tegengestelde richting.
Als concave partner beweegt tov gefixeerde convexe partner, is er een gecombineerde
rol/glijbeweging met dezelfde richting.
Close-packed position: wanneer de bewegende gewrichtspartners de maximale
congruentie hebben bereikt. (het contactoppervlak is maximaal).
Wanneer er in deze stand maximale kapsuloligamentaire spanning ontstaat= maximal
close-packed position( MCPP). Dit is een stabiele positie die weinig energie vereist.
Door kennis van CPP kunnen we meerdere gewrichten vergrendelen bij het uitvoeren
van specifieke mobilisatietechnieken.
Loose packed position: in ruststand bereiken we de grootst mogelijke
gewrichtsruimte in het gewricht. Het is de gemakkelijkste positie.
Mobilisatie van het gewricht is enkel mogelijk in een loose-packed position.
1
,Hoofdstuk 1: DE SCHOUDER
Eindgevoel van passieve bewegingen in de schouder is ligamentair: stevig.
kogelgewricht
Art. Humeri (= art. Glenohumeralis)
Meest beweeglijke gewricht in ons lichaam.
Humerus is een lang botstuk dat een grote krachtarm genereert. Humeruskop is convex
en is +/- 130° geïnclineerd tov de diafyse en ook +/- 30° dorsaal gericht. De kop staat
naar mediaal, dorsaal en craniaal.
Cavitas glenoidalis is naar lateraal, ventraal en craniaal gericht. Ook weinig concaaf zelfs
met labrum glenoidalis inbegrepen. Dit wordt opgevangen door het gewrichtskapsel,
het labrum en de rotatorenmanchet. De lange koppen van biceps brachii en triceps
brachii zijn ook belangrijk bij de stabiliteit.
Abductie: rol naar craniaal, glij naar caudaal.
Adductie gaat altijd samen met anteflexie of retroflexie.
Exorotatie: rol naar dorsaal, glij naar ventraal
Endorotatie: rol naar ventraal, glij naar dorsaal
Verschillende factoren die verantwoordelijk zijn voor de stabiliteit:
PASSIEF
1) de gewrichtsvlakken: de verhoudingen van de articulerende
gewrichtsoppervlakken kunnen afwijken. De oriëntatie van de gewrichtsvlakken
kan afwijken.
CPP in art. Humeri= max abductie + exorotatie.
Ruststand= 60° abductie + 60° anteflexie
2) het labrum: bijkomende functie na het vergroten van concaviteit= insertie voor
rotatorcuffspieren. Anterieure scheur van labrum= bankart laesie, vaak in
combinatie met hill-sachs laesie= schouderluxatie + impactiefractuur van
humeruskop posterieur. Posterieure scheur van labrum= bennett laesie.
3) het gewrichtskapsel: dun met een aantal intrakapsulaire verstevigingen (lig.
Coracohumerale, lig. Glenohumerale superius, medius (kan ontbreken->
anterieure (sub)luxatie), inferius. Kapsel speelt geen dominante rol in stabiliteit.
Daarom anterieur: ligamenten +insertiepees van M. Subscapularis. Posterieur:
pezen van teres minor en infraspinatus
ACTIEF
4) spieren van rotator cuff: infraspinatus, teres minor, supraspinatus,
subscapularis. Dit zijn de glijcomponenten tijdens bewegingen. Bij abductie->
caudaalwaartse translatiedruk, zo voorkomen ze de humerus tegen het acromion
door deltoideus. Fucntie van rotator cuff spieren word ondersteund door:
deltoideus, pectoralis major, lange koppen van biceps en triceps.
2
, Art. Sterno- en acromioclavicularis
Tijdens abductie en/of anteflexie van de schouder doet de clavicula: 11°- 15° elevatie,
15°- 29° retractie, 15°- 31° posterieure rotatie. Elevatie is mogelijk door rol naar
craniaal en glij naar caudaal, door convexiteit van extremitas sternalis in craniocaudale
richting.
Retractie is mogelijk door rol en glij naar dorsaal, door concaviteit van extremitas
sternalis in anterioposterieure zin. Posterieure rotatie start na +/- 90° elevatie en
eindigt bij het einde van de elevatie.
Acromion is licht concaaf. Clavicula ligt met facies articularis op het acromion.
Clavicula volgt de scapula in haar bewegingen. Rol en glij van clavicula tov facies
articularis acromii is tegengesteld.
Bij rotaties: soort opwinding van ligamenten en compressie in het gewricht.
Het scapulothoracaal glijvlak
Fysiologisch gewricht. de musculatuur verbind de 2 (subscapularis, serratus anterior,
MM intercostales). = omo-serrato-thoracaal gewricht.
Er zijn ter hoogte van de schouderregio nog fysiologische gewrichten: het bicipitaal
glijmechanisme, het gewricht tussen acromion en humeruskop (subacromiaal glijvlak),
de ruimte tussen processus coracoideus en de clavicula.
Scapulothoracaal ritme: de relatieve beweging tussen scapula en humerus tijdens
beweginen van de arm. Vb; 180°/60°= 3
Artrokinematische ontleding van de bewegingen in schouderregio
a) art. Humeri
Er is steeds een mobilisatie van de humerus tov de gefixeerde scapula.
Door de oriëntatie van de cavitas glenoidalis is Anteflexie en retroflexie beschouwen als
zuivere rotatiebewegingen van caput humeri tov de scapula.
Het raakvlak is de rotatie-as.
Anteflexie in het sagittaal vlak bestaat uit verschillende componenten: anteflexie
(grootste), abductie, exorotatie.
Retroflexie in het sagittaal vlak bestaat uit verschillende componenten:
retroflexie(grootste), adductie, endorotatie.
Dit toont aan dat er altijd rekening moet gehouden worden met de oriëntatie van de
gewrichtsvlakken.
Lig. Coracohumerale heeft een anterieur en posterieur deel en verbindt processus
coracoideus en tuberculum majus. Retroflexie-> anterieur deel op rek. Anteflexie->
posterieur deel op rek.
Bij abductie wordt het onderste deel van het kapsel op rek gebracht. Daarom bij
kapsulair patroon de mobilisatie in abductierichting ondersteunen met een translatie
naar caudaal (glijcomponent accentueren).
Lig. Glenohumeralia medium en inferius komen op spanning, superius ontspant.
Bij exorotatie komen capsuloligamentaire structuren op rek: anterieur kapseldeel, ligg.
Glenohumeralia superius, medius en inferius.
3