Dik boek De Wereld Waarnemen
Deel 2: biologie:
2.1 Evolutie:
2.1.1 Overzicht van de evolutiegedachte:
Evolutie = een proces waarbij kenmerken over generaties wijzigen.
Klassieke oudheid:
• Plato dacht dat soorten onveranderlijk waren
• Aristoles dacht dat levende organismen zich vormden door een innerlijke
vormgevende kracht uit niet-levende materie.
Creationisten en intelligent design:
Creationisten geloven dat de wereld, en alles erop geschapen is door een god. Soorten
kunnen volgens hen niet evolueren tot nieuwe soorten. Volgens hen is het complete
onzin dat mensen en apen dezelfde voorouders hebben. Wel zijn er veranderingen
binnen een soort door natuurlijke variatie. Fossielen van uitgestorven dieren zijn voor
sommige overblijfselen van dieren die de ark van Noach misten, voor anderen is de
aarde geschapen met fossielen erin. Het creationisme is geen evolutietheorie, want men
aanvaardt geen evolutie. Het wordt ook niet beschouwd als een wetenschap, aangezien
de besluiten al vaststaan en men op zoek gaat naar bewijzen. Het creationisme komt
binnen veel godsdiensten voor en is een overtuiging die al eeuwen standhoudt.
Aanhangers van het intelligent design menen dat er bij het ontstaan en de ontwikkeling
van leven een sturende kracht werkzaam moet zijn geweest. Ze denken dus dat wij
afstammen van een eencellig organisme maar dat een intelligente ontwerper dat zo
gepland heeft en de evolutie stuurt.
Lamarck en zijn voorlopers:
Lamarck wordt beschouwd als de 1ste wetenschapper die een uitgewerkte evolutietheorie
formuleerde. Volgens hem ontstaat er voortduren en telkens opnieuw onzichtbaar leven
uit de modder door inwerking van elektriciteit en warmte. Dat leven ontwikkelt zich tot
bepaalde prototypes, die zich op hun beurt ontwikkelen tot steeds complexere vormen.
Soorten evolueren dus tot nieuwe soorten, maar er sterven geen soorten uit. Deze
evolutie gebeurt door 2 mechanismen:
• Door opeenstapeling van kleine afwijkingen, gestuurd door interne kracht, tussen
ouders en hun nakomelingen.
• De overerfbaarheid van tijdens het leven verworven kenmerken →
(neo)lamarckisme
Deze kenmerken ontstaan door doordat organismen vanuit een behoefte in een
bepaalde omgeving nieuwe organen of eigenschappen krijgen door training. Die
eigenschappen geven ze door aan hun nakomelingen. Het niet gebruiken van bepaalde
delen van het lichaam zorgt er volgend Lamarck voor dat deze kleiner werden en zelfs
verdwijnen.
, Dik boek De Wereld Waarnemen
Verdieping:
Cairns zag dat bepaalde bacteriën die normaal gezien geen melksuiker kunnen verteren,
dit plots toch konden. Soms verwerven ze door toevallige veranderingen in hun
genetische materiaal nieuwe eigenschappen. Deze mutaties komen echter met een
bepaalde frequentie voor en deze bacteriën muteerden sneller veel dan verwacht. Men
ontdekte dat eencellige organismen bij stress ervoor kunnen zorgen dat er meer mutaties
optreden. Ze onderdrukken hun controlemechanismen of zorgen ervoor dat er slordiger
wordt overgeschreven. Ook de plaats van het gen kan ervoor zorgen of het gevoelig is
voor mutatie of niet. Genen dichtbij de uiteinden van de chromosomen hebben een
hogere kans om te muteren. Daarnaast zijn er mechanismes die ervoor zorgen dat
bepaalde genen aan- en uitgezet kunnen worden in bepaalde omstandigheden. De
studie die zich hiermee bezighoudt is de epigenetica. Levende organismen zijn minder
de speelbal van de evolutie dan gedacht, en Lamarck heeft toch een beetje gelijk.
Darwinisme:
Darwin en Wallace: het ontstaan van de theorie:
• Darwin nam deel aan een expeditie en bestudeerde de geologie en de biologie
van de continenten van het zuidelijk halfrond.
• Hij las tijdens zijn expeditie een boek over het idee dat de aarde gevormd is door
processen die vandaag nog plaatsvinden, maar zo traag gaan, dat je ze niet ziet.
• Tijdens de expeditie was er een zware aardbeving, en zag dat het land omhoog
was gekomen, hij trok de bergen in en vond fossiele schelpen → berg geleidelijk
aan ontstaan door aardbevingen. Hij denkt dat dit ook geldt voor dieren en
planten.
• 15 maanden na thuiskomt leest hij een boek over de bevolkingsgroei. Hij stelt dat
alles meer nakomelingen produceert dan dat er kunnen overleven → best
aangepast = overleven, minder aangepast = sterven.
• Bezoek aan Galapagoseilanden, 2 soorten vinken die verschillen aan hun snavel.
(Insectenetende en zaadetende)
• 12j later schreef hij een boek over de seksuele selectie. Hij schrijft dat de mens
niet zo’n speciaal organisme is.
• Ondanks het verschil in intellectuele vermogens tussen de mens en de hogere
diersoorten, gaat het zonder twijfel om een verschil in gradatie en niet in soort.
• <-> Wallace, hij gelooft dat de mens wel aapachtige voorouders had, maar toch
was er een speciaal moment waarop de ziel werd toegevoegd.
De theorie:
Darwin stelt vast dat er te veel van nakomelingen is. Het aantal organismen van een
soort blijft echter ongeveer gelijk. Dit komt doordat de hoeveelheid voedsel, beschutting,
… beperkt is. Daaruit concludeerde hij dat er een onderlinge strijd is tussen individuen
om te overleven. Hij stelt ook vast dat elk individu uniek is, maar dat jongen lijken op hun
ouders. Hij besloot dat kenmerken die een voordeel opleveren in een bepaalde
omgeving, behouden worden (natuurlijke selectie). Evolutie gebeurt dus stelselmatig
over verschillende generaties heen. Het vernieuwende aan zijn theorie was dat hij
variatie en selectie uit elkaar haalde. De variatie gebeurt toevallig, de selectie door de
omgeving. Dit betekent dat er geen ‘goede kenmerken’ zijn, maar alleen ‘goede
kenmerken in een bepaalde omgeving’. Deze overerfbare veranderingen in gedrag,
bouw of werking van bepaalde organen die het organisme een voordeel geven in een
bepaald milieu, noemen we adaptaties of aanpassingen.
, Dik boek De Wereld Waarnemen
Hij bleef worstelen met het principe van de overerving. Volgens hem zouden deeltjes uit
het lichaam kunnen migreren naar de geslachtscellen en zo de volgende generatie
beïnvloeden. Hier leunt hij dus zeer sterk aan bij de theorie van Lamarck. In 1893 toonde
Weissman aan dat het onmogelijk was om tijdens het leven verworven kenmerken door
te geven aan de nakomelingen. De theorie van Lamarck → vuilbak. Darwin zijn theorie
werd aangepast, hij geloofde ook in vermengende overerving, wat betekent dat
nakomelingen steeds een mengeling waren van beide ouders en waarbij van kenmerken
gemiddelden werden genomen.
Het was George Mendel die de aanzet gaf om het raadsel op te lossen. Hij toonde aan
dat er ‘erfelijkheidsdeeltjes’ bestonden die volgens een aantal wetmatigheden zorgden
voor een bepaald uitzicht. Hij ontdekte dat er voor elk kenmerk 2 versies van de
erfelijkheidsdeeltjes (allelen) voorkomen die worden gesplitst bij de voortplanting. Een
jong krijgt dan van elke ouder een allel. Hij toonde ook aan dar kenmerken onafhankelijk
van elkaar worden overgeërfd. Ook ontdekte hij dat er dominante en recessieve allelen
waren. Belangrijk was dat hij aantoonde dat er geen vermengde overerving plaatsvond,
dus geen gemiddelde van kenmerken van vader en moeder.
Rond midden 20ste eeuw ontstaat de moderne synthese, die de theorieën van Mendel
en Darwin combineert. De genen en hun belang worden ontdekt. Alles zou draaien om
het doorgeven van de eigen genen. Bij seksuele selectie zouden we dan ook alles
kunnen bekijken vanuit de bril van het doorgeven van de eigen genen.
Voorbeeld:
De berkenspanner rust overdag met
gespreide vleugels op de met kortmossen
begroeide boomstammen van vooral berken.
Door het patroon van zijn vleugels is hij voor
vogels zeer moeilijk te detecteren. Door de
industriële revolutie stierven de korstmossen
en werden de boomschorsen donkerder door
roet. De donkere variant kwam meer en meer
voor. Deze variant was nu het best aangepast
aan het veranderde milieu. Tegen 1970 werd de lucht weer schoner en de bomen weer
lichter van kleur. Nu komt de andere variant weer veel meer voor.
2.1.2 Soortvormig en soortconcept:
We hebben al gezien hoe door natuurlijke selectie of seksuele selectie verschillen
kunnen ontstaan binnen een bepaalde groep organismen. Maar hoe ontstaan dan
soorten? Dat kan maar als deze verschillende subgroepen zich niet meer met elkaar
gaan voortplanten. Dit kan door bijvoorbeeld een geografische barrière (eiland).
Natuurlijk duurt het een hele tijd vooraleer er nieuwe soorten ontstaan. Bij planten kan
de voortplantingstijd ervoor zorgen dat nieuwe soorten ontstaan.
, Dik boek De Wereld Waarnemen
2.3 Planten:
2.3.1 Een plant herkennen als je ze ziet:
We gaan de overzichtelijke indeling hanteren van Woese met haar 6 rijken. Wanneer
we het over planten hebben, dan beantwoorden ze aan de volgende kenmerken:
• Planten zijn meercellige organismen waarvan iedere cel een celkern bevat met
daarin ingesloten de chromosomen. Een kernmembraam scheidt daarbij de
celkern in zekere zin af van het celplasma. Tal van poriën in het kernmembraam
laten een zekere uitwisseling toe tussen kern en celplasma.
• Planten zijn organismen met het vermogen om zelf hun voedsel aan te maken
via fotosynthese. Dit dankzij bladgroenkorrels. Organismen die zelf hun
voedsel voorzien, noemt met autotroof.
• Planten zijn organismen die over een echt celwand beschikken, een vezelig
netwerk dat in hoofdzaak bestaat uit cellulosedraden. De celwand speelt een
belangrijke rol in de stevigheid, vormvastheid en de doorgang van stoffen. Meer
naar binnen vind je de celmembraan, ter begrenzing van het celplasma.
• Planten zijn organismen die in het celplasma over een aantal celorganellen
beschikken. Je kunt ze beschouwen als de ‘celorganen’ die belangrijke functies
vervullen. Een celkern, mitochondriën, ribosomen, 1 groot of meerdere kleine
vloeistofblaasje(s) (vacuole), bladgroenkorrels,… maken daarbij typisch de
dienst uit. Bedenk dat je naast bladgroenkorrels (plastiden) vaak
andersgekleurde plastiden en andere plastiden in een plantencel aantreft.
2.3.2 Planten kennen (ook) een evolutie:
De diversiteit bij planten zoals we die nu kennen, is eigenlijk terug te brengen tot een
evolutionaire stand van zaken. Op basis van onder andere vele zichtbare kenmerken,
hightech moleculaire technieken en fossiele vondsten reconstrueerden we wat er
vroeger was. Anderzijds moeten we er ons even hard van bewust zijn dat het verhaal
nog lang niet ten einde is. Het komt erop neer dat planten, net zoals alle andere levens,
nog steeds hun plaatsje moeten verdienen, zeg maar afdwingen. In termen van evolutie
spreken we van aanpassingen: de soort die aan de gegeven omstandigheden het best
is aangepast, zal zijn plaatsje kunnen innemen. Door de immense tijdschaal waarover
evolutie zich volstrekt enerzijds en onze eigen beperkte momentopname anderzijds, is
het soms moeilijk om dit te laten doordringen. De evolutie bij planten heeft ongetwijfeld
het geëffend voor de diversiteit aan leven van vandaag; het is aan planten te danken dat
het leven op een gegeven moment uit het water aan land is gekomen en verder kon
evolueren.
Verdieping:
De oceanen vormden ooit de wieg van alle leven. Alle leven speelde zich oorspronkelijk
af onder water. Het aan land komen van het (planten)leven werd bemoeilijkt door onder
andere schadelijke uv-straling, uitdroging, zwaartekracht, wind en erosie. Het ontbreken
van planteneters en concurrenten op het vasteland bleek dan weer een voorzet voor
potentiële pioniers. Op het gebied van stofwisseling leek het vasteland op vele vlakken
veelbelovend: overvloed aan licht, veel hogere beschikbaarheid aan atmosferische CO2
en meer dan voldoende O2. Miljoenen jaren van aanrijking van de atmosfeer met
zuurstof leidde tot het ontstaan van atmosferische zuurstof en ozon. De stratosferische
ozonlaag die op die manier ontstond, schermde de schadelijke uv-straling af.