Caro Vanhooren 1ste bach politieke en sociale wetenschappen
SOCIOLOGIE:
H1. Sociologie: een eerste kennismaking
De sociologische verbeelding:
= individuele gebeurtenissen plaatsen aan de hand van sociale relaties binnen een sociale omgeving die
ontstaan zijn door historische processen
= hoe een socioloog kijkt naar de werkelijkheid
(Historisch proces -> bepaalt de sociale omgeving -> bepaalt de biografie van een individu)
BESLUIT: individuele gebeurtenissen zijn niet zo individueel
Vrije wil:
= het vermogen om zelf, oorzaakloos, te beslissen wat en hoe je iets doet
MAAR: ons brein wordt constant beïnvloedt door sociale en politieke zaken
Hebben wij een vrije wil?
Hersenwetenschappen: ons brein beslist voor ons (centrum genot vs. pijn, we hebben geen controle over
impulsen). We beslissen vaak onbewust want ons brein is impulsief.
BESLUIT: we hebben geen vrije wil (hersenen + invloed soc & pol zaken + historische processen + sociale
omgeving), maar we handelen zelf op basis van context
Van gedrag tot samenleving:
Gedrag:
= bouwstenen van de biografie en de sociale omgeving
= elke actie of reactie van een individu zoals een lichamelijke beweging, (non-)verbale uiting of een subjectieve
gewaarwording
2 dimensies: 1) objectief (extern) waarneembare dimensie
2) subjectief (intern) waarneembare dimensie (bestaat uit een motivationele, emotionele,
cognitieve en reflexieve component)
Sociaal handelen: Max Weber
= de actor houdt bij het plannen van zijn handelen rekening met wat anderen deden, doen of kunnen doen
= met een subjectieve betekenis handelen die in verband staat met de tweede actor, de ander
5 soorten: 1) instrumenteel rationeel handelen
2) waarde rationeel handelen
3) affectief handelen
4) traditioneel handelen
5) reflexief handelen
Instrumenteel rationeel handelen:
Doel: op een efficiënte manier een bepaald doel bereiken.
Dit gebeurt onder bepaalde voorwaarden of condities: niet te wijzigen elementen die wel gefaciliteerd kunnen
worden via bepaalde middelen, die wel te wijzigen elementen zijn. De actor moet efficiënt afwegen welke
middelen het meest geschikt zijn om een doel te bereiken.
Bv. Doel: werk als leerkracht Frans in het college. Conditie: 3 concurrenten met zelfde diploma. Middelen:
goeie connecties binnen het college.
Waarde rationeel handelen:
Doel: is niet het belangrijkste bij het handelen. De handeling is op zichzelf zeer waardevol en kan van religieuze
of ethische aard zijn. Het handelen heeft meer waarde voor de actor dan het bereiken van het doel en hij denkt
niet na over de mogelijk (negatieve) gevolgen / kosten die die handeling met zich mee kan brengen.
Bv. Nelson Mandela die Apartheid bestrijdt en uiteindelijk vervolgd wordt. (Onthoud: deelnemen is belangrijker
dan winnen.)
! Verschil tussen waarde-rationeel & instrumenteel-rationeel handelen !
de efficiëntie of de inherente waardevolheid van de handeling zelf
1
,Caro Vanhooren 1ste bach politieke en sociale wetenschappen
Affectief handelen:
Doel: niet echt duidelijk. Dit handelen is zelf een gevolg van een ongecontroleerde reactie op een bepaalde
stimulus. De handeling is gedreven door gevoelens waardoor het niet altijd een duidelijke betekenis heeft. Het
kan wel gerationaliseerd worden.
Bv. Je hebt gevoelens voor iemand en na een gezellig etentje neem je afscheid, verlies je je zelfcontrole en kus
je die persoon. Je verschiet van jezelf.
Traditioneel handelen:
Doel: zekerheid behouden en voldoen aan de sociale norm door het verplichte karakter. Het handelen zelf
gebeurt puur uit gewoontehandelen die gebaseerd is op het verleden die bepalend is voor de toekomst.
Bv. Je trouwt met je geliefde en kiest zonder er echt over na te denken voor een kerkelijk huwelijk, puur omdat
het in je familie de gewoonte is. Je staat niet stil bij de waarde of het doel.
! Dunne lijn tussen affectief & waarde-rationeel handelen !
vanaf er een sterk bewustzijn is van de traditie en het zelf waardeert, spreek je van waarde-rationeel
handelen
Reflexief handelen:
Doel: handelen op basis van de toekomst. Het handelen is niet gebaseerd op het verleden en gaat gepaard met
onzekerheid omdat er na ‘stoppen, denken, kiezen’ gekozen moet worden.
Bv. Je staat in het stemhokje en weet niet op wie je moet stemmen. Je maakt een plotse beslissing.
Interactie:
= gevormd door handelingen van een persoon en de reactie daarop door een ander persoon die op hun beurt
betekenis geven aan elkaars handelingen
-> sociaal handelen vormt onderbouw interactie
2 soorten motieven bij sociaal handelen:
Persoon A handelt opdat er iets zou worden gerealiseerd (= doelgericht handelen)
-> extern doel bereiken, waarde realiseren, traditie volgen, emoties volgen
Persoon B handelt omdat persoon A handelde
-> een geslaagde onderlinge afstelling van deze motieven vormt interactie
4 vormen van interactie:
Conformiteit:
Interactie tussen interactiepartners die het eens zijn over 1) wat er in de interactiesituatie zal gebeuren en 2)
hoe die interactie zal verlopen. Iedereen is conform aan de (groeps-) verwachtingen. Wanneer 1 van de
interactiepartners zich niet conformeert is er sprake van deviantie.
een deelaspect van samenwerking / coöperatie
Bv. Interactie in klas: leerkracht geeft uitleg en leerlingen zwijgen en luisteren
Samenwerking / coöperatie:
Interactie gekenmerkt door samenwerking tussen interactiepartners met als doel een doel proberen te
realiseren. Dit kan enkel door wederzijdse bereidheid, (stilzwijgende) afspraken en conformiteit m.b.t. het
navolgen van die afspraken.
Bv. Grace en Frankie die samen als zakenpartners een nieuw product lanceren
Bv. Een dader en een handlanger
= SAMEN KERNOBJECT SOCIOLOGIE conformiteit & samenwerking maken een geordende samenleving
mogelijk
Conflict:
Interactie waarbij ten minste 2 partijen de interactie willen laten verlopen volgens de eigen zienswijze. Conflict
heeft betrekking tot:
- mensen willen schaarse middelen aan zich toe-eigenen = ontstaan conflict
2
,Caro Vanhooren 1ste bach politieke en sociale wetenschappen
- botsende ideeën hebben m.b.t. macht, waarden & aanzien = ontstaan (waarde)conflict
- een positieve bijdrage tot opbouw & versterking van de samenleving, ontstaan nieuwe en betere regels en
het wakkerschudden van de samenleving = positief element conflict
- bijdrage tot groepscohesie (gemeenschappelijke vijand brengt mensen bij elkaar) = positief element
Bv. Je ouders zijn zeer katholiek en conservatief, jij bent homoseksueel en niet gelovig dus er ontstaat een
conflict wanneer jullie hierover spreken.
Ruil:
Een sociaal principe waarbij tijdens de interactie de ene persoon baten of beloningen ontvangt en dit voor de
andere persoon kosten betekent. Die kosten worden volgens de sociale norm gewaardeerd door dankbaarheid
te tonen = een sociale ruil. Er is telkens een soort wederkerigheid.
Bv. Je mama kookt je favoriete eten, jij bent blij en eet het op. Je bedankt haar.
Bv. In het krijt staan bij iemand: jij hebt ooit iets gedaan voor iemand en die persoon zal daar in de toekomst
iets voor terugdoen als een soort ruilinteractie.
De stolling van interactie in structuur en cultuur:
Cultuur = de gedeelde betekenis die mensen aan het handelen en objecten in hun omgeving toekennen die
later geformaliseerd kunnen worden in waarden en normen.
Structuur = het geheel van posities van actoren en de vorm van interacties en relaties tussen die actoren
BESLUIT:
Uit interactie groeit cultuur en structuur hieruit kan een groepscultuur ontstaan (bv. Big Brother)
Uit interactie groeien sociale posities hieruit ontstaat sociale structuur
zorgt voor de samenleving als een gestolde sociale interactie
MAAR: er is een terugwerkende kracht
Cultuur en structuur kunnen ook zorgen voor productie van interactie
= ontstaan mechanisme stollen en vloeibaar worden van structuur & cultuur via sociale interacties
= sociale orde en stabiliteit VS. sociale verandering en dynamiek
De context:
In de sociologie staat de analyse van de structurele en culturele context centraal bij het verklaren van intracties
van het gedrag. De context waarbinnen interacties plaatsvinden, is echter ruimer dan dat:
A. Demografische factoren
- primaire demografische kenmerken = geboortes, huwelijken, migraties & sterftes
- secundaire demografische kenmerken = voortgevloeid uit de primaire kenmerken
B. Ecologische factoren
= alles m.b.t. de natuurlijke omgeving. De mens zijn dagelijks leven, overlevingspatronen, cultureel-structurele
constellaties en structuren zijn het gevolg van het aanpassen aan het leefmilieu.
C. Materiële en technologische factoren
= elementen die worden aangewend ter beheersing van de omgeving en die dienen om de behoeften van de
mens zo passend mogelijk te bevredigen. (Bv. technologsiche ontwikkelingen, organisatie van economie,
huisvestingsvormen,…)
De sociologie en haar aanverwante disciplines:
2 stelregels:
1. Sociologie levert geen enkelvoudige verklaringen maar legt focus op algemene wetmatigheden
hier verschilt sociologie van wetenschappen zoals:
Geschiedschrijving
= historici gebruiken niet enkel algemene wetmatigheden maar focussen zich ook op de specifieke tijd & ruimte
voor hun benaderingswijze + een creatieve omgang met informatiebronnen (want zij kunnen geen directe
bronnen ondervragen, nood aan indirecte bron)
3
, Caro Vanhooren 1ste bach politieke en sociale wetenschappen
= historici die als detectives complexe problemen uit het verleden proberen te analyseren door kritisch
bronnenonderzoek
Culturele antropologie:
- focus op het beschrijven en interpreteren van (interactie tussen) culturen
- focus op het unieke en specifieke
doet ook aan kwalitatief onderzoek (veldwerk) om zo na te gaan hoe mensen in het algemeen leven en
denken
Geschiedenis en culturele antropologie
- bronnenonderzoek + veldwerk
- focus op unieke en specifieke
Sociologie
- zoekt universele verklaringen
- meer nadruk op diepte-interviews en enquêtes
! Toch verschillen ze niet zo heel erg van elkaar moeilijk te onderscheiden + heel wat mengvormen !
2. Sociologie verklaart gedrag, sociale handelingen en interacties door de invloed van de sociale omgeving (=
eigenlijk door andere sociale handelingen en interacties) en de zichtbare patronen die ontstaan (= herhaling
in de tijd + bij vele individuen)
- microsociologie: focus op studie van kleine groepen en de interactie tussen die groepen
- macrosociologie: focus op kenmerken van grote sociale eenheden (Bv. landen, regios)
patronen van sociale interactie in verband leggen met andere patronen
= het sociale verklaren door het sociale
DOEL: nagaan hoe de maatschappij of sociale omgeving invloed heeft op menselijk gedrag
Sociologie ≠ enige wetenschap die menselijk gedrag bestudeerd:
Biologie
= nagaan hoe variaties in fysiologische eigenschappen, hormonale processen en biogenetische factoren gelinkt
zijn aan variaties in gedrag
Psychologie
= nagaan via studie van interne mechanismen (intra-individuele benadering) hoe gedrag kan variëren. De
psychologie ziet gedrag als een soort reflectie van cognitieve en emotionele processen die van binnenuit ons
gedrag bepalen.
Sociologie
= met als referentiekader de sociale omgeving en sociale interacties tussen individuen gedrag verklaren. De
sociologie ziet gedrag als een reflectie van de sociale omgeving en sociale organisatie van de situatie waarin het
individu leeft.
interacties hebben invloed op de psychologische en biologische verschijnselen, maar omgekeerd hebben
psychologische en biologische verschijnselen invloed op onze interactie
BESLUIT: moeilijk strikt te onderscheiden van elkaar; ontstaan subdisciplines en grensvlakken
Grensvlak sociologie en de psychologie: sociale psychologie
= de studie van attitudevorming (t.a.z. iets/iemand) met inbegrip van overtuigingsprocessen
= focus op de wisselwerking van de interindividuele benadering (tussen individuen) en de intra-individuele
benadering (binnenin individu) hoe kan interactie iemands gedrag veranderen en omgekeerd
Grensvlak biologie en sociologie: sociobiologie
4