Samenvatting Internationale Economie
Deel 2: theorie van de internationale handel
Hoofdstuk 3: De klassieke theorie van de internationale handel
De klassieke theorie van de internationale handel
- Smith-Ricardo
De neoklassieke theorie van de Internationale Handel
- Heckscher-Ohlin, Stolper-Samuelson, factorprijsegalisatie en Rybczynski
Empirische verificatie van klassieke en neoklassieke theorieën
De neotechnologietheorieën als alternatieve verklaring van de IH
- Posner, Vernon, Linder, …
De moderne handelstheorieën
- Schaalvoordelen, monopolistische concurrentie
De nieuwe interactiemodellen
- Gravitatiemodel, Krugman
De klassieke theorie van de internationale handel vinden we terug in het werk van Adam Smith (1723-
1790), Robert Torrens (1780-1864), David Ricardo (1773-1823) en John Stuart Mil (1806-1873). Ze is
gebaseerd op de arbeidswaardeleer die stelt dat de waarde van een product wordt bepaald door de
hoeveelheid arbeid die er aan besteed wordt. De klassieke theorie gaat uit van een constante kost per
eenheid product bij een toenemende productie (dus geen schaaleffecten). Bovendien veronderstelt ze
internationale immobiliteit en nationale mobiliteit van productiefactoren.
De auteurs wilden vooral aantonen dat internationale handel voordelen brengt tussen alle betrokken
landen. Hiermee waren ze in staat de mercantilistische opvattingen over de internationale handel te
weerleggen. Volgens Smith moest men de verklaring voor internationale handel zoeken in absolute
kostenvoordelen van landen, terwijl Torrens en Ricardo aantoonden dat eerder relatieve (en dus
comparatieve) kostenvoordelen voor handels- en specialisatiepatronen verantwoordelijk waren.
3.1Klassieke economen vs. Mercantilisten
THEORIE VOOR VRIJHANDEL versus THEORIE MAXIMALISEREN EXPORT EN MINIMALISEREN IMPORT
- Specialiseren en exporteren van producten waar je een absoluut voordeel in hebt
- No zero sum game maar “positive sum game”
o Welvaart van alle landen kan toenemen door Internationale handel
Internationale handel vindt plaats omwille van verschillen in technologie (met name
arbeidsproductiviteit)
- Adam Smith: absolute kostenvoordelen
- David Ricardo: comparatieve kostenvoordelen
1
,Quote uit “An inquiry into the nature and the causes of the wealth of nations” (1776) – Adam Smith
“No regulation of commerce can increase the quantity of industry in any society beyond what its capital
can maintain. It can only divert a part of it into a direction which it might not otherwise have gone; and
it is by no means certain that this artificial direction is likely to be more advantageous to the society
than that into which it would have gone if its own accord.”
Conclusie: Binnen een land is het bijna onmogelijk om de verdeling zo optimaal mogelijk te maken dat
iedereen er de vruchten van kan plukken. Er zullen altijd zaken zijn die je beter in een ander land kan
laten produceren, op die manier is er sprake van een vrije markt.
3.2 Mercantilisten
De voorlopen van de klassieke theorieën waren de Mercantilisten. Hun visie op internationale handel
in 16-18de eeuw kwam vanuit Europese de opkomende nationale staten:
- Engeland, Frankrijk, Spanje, Portugal, Republiek der Verenigde Nederlanden, …
- Belang macht nationale staat centraal met zoektocht naar economische basis
- Via uitbreiding M (geldhoeveelheid) (in hun geval edele
metalen) welvaart verhogen door export toe te laten en
import te beletten.
- Handelsbalansoverschot
- Edele metalen belangrijk voor graan te kopen en
huurlingen te rekruteren.
- Zero sum game = Er is maar 1 koek en die moet verdeeld
worden, als jij wint dan neemt het deel van de ander af.
3.2.1 Diverse vormen van Mercantilisten
Bullionisme: X (export) edele metalen beperken en aankopen in
het buitenland mochten nooit meer zijn dan wat men aan hen
verkocht…
- Er komen meer edelmetalen binnen dan er buiten gaan
(positieve handelsbalans)
Industrieel mercantilisme: uitbouw eigen industrie en import
van eigen vervaardigde goederen verbieden.
Commercieel mercantilisme: “East Indian Company” = heersen over de zee (handel) resulteert in
handelsoverschotten.
Maritiem mercantilisme: vervoer van X (export) en M (import) naar het Verenigd Koninkrijk enkel door
eigen schepen. Cromwell’s “Act of Navigation” (1651)
- Benadeling Nederlandse Oost-Indische Company en leidde tot onafhankelijkheidsoorlog VS
- Nederland hebben ze overmeesterd
Koloniaal mercantilisme: alle transport met schepen moederland en kolonies leveranciers van
goederen die verwerkt moeten worden in moederland.
- Amerikaanse onafhankelijkheidsoorlog en opstanden Spaanse kolonies
2
,3.2.2 Jean-Baptist Colbert (1619-1683)
Een van de uitvinders van het Mercantilisme was Jean-Baptist Colbert uit Frankrijk.
- In Frankrijk staat de Staat en de koning centraal (Lodewijk XIV)
- Invoer luxeproducten beperken door het oprichten van Manufactures Royales (fabrieken die
men ging bouwen om luxeproducten zoals tapijten, spiegels, porselein, linnen, zeep, … te
maken)
- Als producten duurder waren dan in het buitenland, kreeg de export subsidies
3.2.3 Technologie: de productiefunctie
Technische coëfficiënt = a
→ hoe groter Q, hoe kleiner a. Hoe kleiner de technische coëfficiënt, hoe productiever dat men is.
3
,3.2.4 Technologie op de korte termijn: meeropbrengsten
3.2.5 Technologie op de lange termijn: schaalopbrengsten
4
,3.3 Adam Smith: wederzijdse absolute kostenverschillen
Eerst theorie van de vrijhandel
In een vereenvoudigde wereldeconomie met twee landen waar men slechts twee goederen
produceert, kan alleen internationale handel ontstaan wanneer het ene land (land A) een absoluut
kostenvoordeel heeft in de productie van het ene goed, en het andere land (land B) een absoluut
kostenvoordeel in de productie van het andere goed. Deze verschillen in absolute kosten zien we
vertaald in de prijzen van de producten.
Landen die meedoen hebben een absoluut kostenvoordeel in een bepaalde sector. Het is de eerste
theorie van de vrijhandel en hier gaan we assumpties aannemen:
- Twee landen (A en B)
- Twee goederen (X en Y) 2 x 2 x 1 model
- 1 productiefactor (L = arbeid of K = kapitaal)
- Vereenvoudigde wereldeconomie
- Absoluut kostenvoordeel voor land A
- Absoluut kostenvoordeel voor land B
- Constante schaalvoordelen (in dit geval constante meeropbrengst want er is slechts één
productiefactor)
- Perfecte factormobiliteit tussen sectoren (= iedereen kan in een bepaalde sector werken, er
zijn geen vereisten voor een bepaalde sector)
- Geen factormobiliteit tussen landen (= er zal geen arbeid of kapitaal van het ene land naar het
andere land gaan)
- Perfecte concurrentie (goederenmarkt, arbeidsmarkt,…)
- Geen transportkosten
Wanneer ieder land zich specialiseert in de productie van die goederen waarin het een absoluut
voordeel ten opzichte van de andere landen bezit en die exporteert, zal elk land zich meer van ieder
goed kunnen aanschaffen.
3.3.1 Technologie en arbeidsstock
Hier zie je de technische coëfficiënt van de twee producten:
- Iedereen werkt (in de ene of de andere sector) want L is de gehele arbeidspopulatie.
- PMC = ProdcutieMogelijkheidsCurve = constante meeropbrengst (rechte)
5
,Smith stelde, dat internationale handel alleen mogelijk is wanneer een exportland een absoluut
voordeel heeft in de productie van het goed of goederen in kwestie. Dit absoluut voordeel kan worden
veroorzaakt door de aanwezigheid van beter gronden, goedkopere arbeiders, betere technieken, …
Land A heeft een kostenvoordeel in goed X, ze hebben maar 10 uren nodig voor 1 eenheid te creëren.
Land B heeft een kostenvoordeel in goed Y, ze hebben maar 10 uren nodig voor 1 eenheid te creëren.
Ruilverhouding is de verhouding van de hoeveelheden van goederen die met dezelfde marginale input
geproduceerd kunnen worden en onderling geruild kunnen worden.
Met iedere 20 arbeidsuren kan men in land A hetzij twee eenheden van goed x produceren, hetzij 1
eenheid van y. Met iedere 20 arbeidsuren kan men in land B hetzij 1 eenheid van goed x produceren,
hetzij 2 eenheden van y.
Px a
De ruilverhouding
𝑃𝑥
𝑃𝑦
in dit model is daar L de enige productiefactor is. = x
Py ay
𝑃𝑥
𝑃𝑦
is de verhouding van de twee technische coëfficiënten.
Px 10 uur 1
In het cijfervoorbeeld voor land A is dit = =
Py 20 uur 2
Bekijken we nu de absolute kostenvoordelen voor product x waar land A goedkoper kan produceren
dan land B. Land A kan goed x produceren tegen lagere kosten dan land B. Land A heeft een absoluut
kostenvoordeel in de productie van goed x.
a xA
axA axB of <1
a xB
We veronderstellen nu dat land A en B met elkaar handel gaan drijven en dat de internationale
ruilverhouding 1x = 1y (waarde moet zich tussen beide binnenlandse ruilverhoudingen bevinden)
bedraagt. In veronderstelling van productie met constante eenheidskosten (afwezigheid van
schaaleffecten) zal land A zich volledig specialiseren in de productie van goed x, terwijl land B zich
volledig zal specialiseren in de productie van y.
Beide landen zullen in dit geval specialiseren in de productie waar maar 10 uren L per eenheid nodig
zijn en deze ruilen met het andere product waar ze 20 uren L voor nodig hebben. Het resulteert in een
verdubbeling van het aanbod in beide landen van het product waar ze een absoluut kostennadeel
hebben gecombineerd met een halvering van de prijs.
6
,Stel dat je 200 werkuren hebt en je gaat ze gelijk verdelen voor product x en product y:
Land A – gesloten economie Land B – gesloten economie
10 eenheden wijn 5 eenheden wijn
5 eenheden stof 10 eenheden stof
Land A – open economie Land B – open economie
20 eenheden wijn 0 eenheden wijn
0 eenheden stof 20 eenheden stof
Ze houden 10 eenheden wijn en ze ruilen 10 Ze houden 10 eenheden stof en ze ruilen 10
eenheden wijn voor 10 eenheden stof. eenheden stof voor 10 eenheden wijn.
De landen gaan zich specialiseren:
→ Elk land heeft nu 10 eenheden wijn en 10 eenheden stof. Het ene land wint 5 eenheden wijn en het
andere land wint 5 eenheden stof. Daarboven zijn de arbeidsprijzen goedkoper omdat de uren
gecompenseerd worden door import.
3.3.2 Herformulering theorie Smith: evenwicht in een gesloten (autarkische) economie
- Twee goederen M (machines) en X (landbouwgewassen)
- Arbeid (L) is de enige productiefactor en er zijn 𝑎𝑥 eenheden arbeid nodig voor productie X en
er zijn 𝑎𝑚 eenheden arbeid nodig voor product M.
- Inzet volledige aanwending L in telkens 1 sector resulteert in Z en P
- Helling is marginale transformatievoet en constant (rechte)
De productiemogelijkheidscurve (PMC)
De verschillende combinaties van machines en landbouwgewassen die land A dor de volledige inzet
van L kan produceren liggen op een rechte lijn in het MX-vlak. Deze lijn noemen we de
productiemogelijkheidscurve.
De marginale transformatiegraad = de binnenlandse ruilvoet = prijsverhouding tussen X en M =
marginale ruilverhouding tussen X en M.
Welke combinatie van M en X land A uiteindelijk zal produceren wordt bepaald door de voorkeuren
van de ingezetenen van land A. om dit te verduidelijken wordt het bestaan van indifferentiecurven
vooropgesteld. De verhouding waarin de consumenten X en M moeten ruilen om hun totaal nut
constant te houden, noemen we de marginale substitutiegraad (of -voet), kortweg MSG.
7
, - Welke combinatie geproduceerd wordt is bepaald door
voorkeur ingezetenen en te linken aan indifferentiecurven
- In gesloten economie (AUTARKIE) is consumptie = productie
op de hoogst mogelijke indifferentiecurve.
Px a x
- In dit voorbeeld I1 in punt E waar = = helling van
Pm a m
de PMC
3.3.3 Herformulering theorie Smith: evenwicht in een open economie
Land A is kleine OPEN economie en land B is de rest van de wereld m.a.w. land A heeft geen invloed
op wereldmarktprijs van de goederen X en M. Land A heeft een absoluut kostenvoordeel in X.
- Arbeid om product M in land B te produceren = a'm
- Arbeid om product X in land B te produceren = a'x.
DUS daaruit volgt dat ax < a'x & am > a'm
Hoe kleiner a, hoe productiever men werkt. Assumptie:
- 𝑎𝑥 < 𝑎′𝑥 → het kleine land is productiever voor product X
- 𝑎𝑚 > 𝑎′𝑚 → de rest van de wereld is productiever voor
product M
De PMC van land B is steiler dan de PMC van land A, maar de
helling van land B is prijs wereldmarkt of E' J Px
= = ruilvoet
JP Pm
We kunnen gemakkelijk controleren dat deze veronderstellingen betekenen dat de PMC vn land B
𝑎 𝑎′
steiler is dan die van land A. de helling voor land A is 𝑎 𝑥 en voor land B is de helling 𝑎′ 𝑥 . Vermits we
𝑚 𝑚
land B als een groot land (rest van de wereld) veronderstellen, zal de helling van de PMC van land B
tevens de prijs op de wereldmarkt bepalen voor M en X. Land A krijgt de mogelijkheid met land B
handel te drijven tegen de prijs van land B. we noemen de verhouding tussen 𝑃𝑥 en 𝑃𝑚 de
internationale ruilvoet. Land A kan meer produceren dan voordien omdat ze dan een hogere
indifferentiecurve zullen bereiken. De productie van nog meer X doet de welvaart in het land A stijgen
tot het land zich volledig in de productie van X heeft gespecialiseerd en de indifferentiecurve 𝐼3 wordt
bereikt. Door met land B handel te drijven, zal land A een hogere indifferentiecurve kunnen raken en
een hoger nut bereiken dan onder autarkie.
Als land A zich zou specialiseren in product M i.p.v. product X, dan vertrekt de ruilvoetcurve vanuit Z
en ligt die volledig binnen het oppervlak dat wordt begrensd door haar MPC. Dit betekent dat de
productiemogelijkheden niet volledig benut worden en een lager gelegen indifferentiecurve 𝐼1 zal
worden bereikt. Er treedt dan een welvaartsverlies op ten opzichte van de autarkiesituatie.
Grafiek: Punt P blijft bestaan, iedereen van dat land kan (in een gesloten economie) in één bepaalde
sector gaan werken. Punt Z valt weg want het behoort aan de rest van de wereld.
→ Je gaat van punt E naar E’. We zitten op een hogere indifferentiecurve dus hiermee bewijst men dat
een open economie en vrijhandel een win-winsituatie is voor het land en voor het buitenland zodat ze
hun producten daar goedkoper op de markt kunnen brengen.
8
,3.4 De theorie van het comparatief voordeel (Ricardo)
Smith had geen antwoord op het feit wat er gebeurt als een land in zijn model voor alle productie een
absoluut kostenvoordeel of -nadeel heeft. Land A zou alles moeten doen en land B niets of omgekeerd.
“Principles of political economy and taxation” (1817)
- Hoe kan een land dat voor alle productiesectoren minder efficiënt is toch handel drijven?
- Benaderen via inbreng van input productiefactoren voor eenzelfde output (Ricardo)
- Benaderen van output productiefactoren via eenzelfde input (John Stuart Mill), maar we
focussen ons op Ricardo.
Een land heeft een comparatief voordeel bij de productie van een goed als de opportuniteitskost om
dit goed te produceren in termen van andere goederen lager ligt dan in een ander land. Wanneer elk
land zich specialiseert in het goed waarin het een comparatief kostenvoordeel heeft kan
internationale handel voordelig zijn voor beide landen.
of
een land zal dat product uitvoeren (en zich daarin specialiseren) waarvan de relatieve (ten opzichte
van het andere product) arbeidskosten lager zijn dan die van het andere land.
De theorie van het comparatief voordeel stelt dat een land zich best zal specialiseren in de productie
van goederen waarvoor in het binnenland de laagste kosten kent, ook al zijn deze hoger dan in het
buitenland. Deze theorie van het comparatief voordeel werd tegen de theorie van Smith aangevoerd
door Ricardo in zijn ‘Principles of political economy and taxaction’.
Assumpties:
- Twee landen (A en B)
- Twee goederen (X en Y) 2 x 2 x 1 model
- 1 productiefactor (L = arbeid of K = kapitaal)
- Vereenvoudigde wereldeconomie
- Absoluut kostenvoordeel voor land A
- Absoluut kostenvoordeel voor land B
- Constante schaalvoordelen (in dit geval constante meeropbrengst want er is slechts één
productiefactor)
- Perfecte factormobiliteit tussen sectoren (= iedereen kan in een bepaalde sector werken, er
zijn geen vereisten voor een bepaalde sector)
- Geen factormobiliteit tussen landen (= er zal geen arbeid of kapitaal van het ene land naar het
andere land gaan)
- Perfecte concurrentie (goederenmarkt, arbeidsmarkt,…)
- Geen transportkosten
De enige voorwaarde is dat de comparatieve kosten in beide landen verschillen. Het ene land mag ten
opzichte van het andere land niet in beide productielijnen in dezelfde graad productiever zijn.
Internationale handel ontstaat in eerste instantie als gevolg van verschillen in relatieve prijzen omdat
onder de klassieke hypothesen de prijzen gelijk zijn aan de kosten. Dit is een essentiële stelling waarvan
de geldigheid na Ricardo algemeen is erkend en die de fundamentele voorwaarde voor het ontstaan
van internationale handel vormt. In het Ricardiaanse handelsmodel bestaat de productiefunctie
volgens de waardeleer nog steeds uit één productiefactor arbeid, waardoor de verschillen in relatieve
productiekosten enkel verklaard worden vanuit de verschillen in relatieve arbeidsproductiviteit tussen
de landen. De technologie wordt nog steeds gekenmerkt door constante schaalopbrengsten.
9
, Portugal heeft een absoluut kostenvoordeel in de productie van wijn en stof… Engeland heeft een
absoluut kostennadeel in beide producten.
De relatieve of comparatieve kosten van wijn ten opzichte van stof zijn:
- Portugal < Engeland namelijk < m.a.w. Portugal heeft het grootste
productievoordeel bij de productie van wijn t.o.v. stof. Portugal heeft een comparatief
voordeel in de productie van wijn.
De relatieve of comparatieve kosten van stof ten opzichte van wijn zijn:
- Portugal > Engeland namelijk > m.a.w. Engeland heeft het grootste
productievoordeel bij de productie van stof t.o.v. wijn. Engeland heeft een comparatief
voordeel in de productie van stof.
3.4.1 Comparatief verwijst naar de vergelijking tussen twee landen
𝐾𝑤𝑖𝑗𝑛_𝑃𝑜𝑟𝑡𝑢𝑔𝑎𝑙 𝐾𝑠𝑡𝑜𝑓_𝑃𝑜𝑟𝑡𝑢𝑔𝑎𝑙
≠ = ratio’s van productiekosten van wijn en stof in beide landen
𝐾𝑤𝑖𝑗𝑛_𝐸𝑛𝑔𝑒𝑙𝑎𝑛𝑑 𝐾𝑠𝑡𝑜𝑓_𝐸𝑛𝑔𝑒𝑙𝑎𝑛𝑑
of in ons voorbeeld < of 0,67 < 0,90
- Betekent vb. Portugal 1 eenheid wijn kan produceren met 67% van de inspanning die Engeland
hiervoor moet doen en 1 eenheid stof met 90% van de inspanning die Engeland hiervoor moet
doen. M.a.w. in beiden absoluut kostenvoordeel, maar de voorsprong is het grootst bij wijn.
- Portugal heeft comparatief voordeel in wijn.
- Engeland heeft comparatief voordeel in stof.
Het woord ‘comparatief’ verwijst hier niet meer naar de vergelijking met het andere product, maar het
heeft nu betrekking op de vergelijking met een ander land.
Veronderstel ruilverhouding 1W = 1S
- Engeland in gesloten economie (autarkie) 1W = 1,2S () en bij open economie 1W =
1S dus specialiseren in stof
- Portugal in gesloten economie (autarkie) 1W = 0.89S () en bij open economie 1W = 1S
dus specialiseren in wijn
- Beide landen bereiken een hogere welvaart
𝐾𝑤𝑖𝑗𝑛_𝐸𝑛𝑔𝑒𝑙𝑎𝑛𝑑 𝐾𝑠𝑡𝑜𝑓_𝐸𝑛𝑔𝑒𝑙𝑎𝑛𝑑
𝐾𝑤𝑖𝑗𝑛_𝑃𝑜𝑟𝑡𝑢𝑔𝑎𝑙
≠ 𝐾𝑠𝑡𝑜𝑓_𝑃𝑜𝑟𝑡𝑢𝑔𝑎𝑙
= ratio’s van productiekosten van wijn en stof in beide landen
of in ons voorbeeld > of 1,50 > 1,11.
Engeland heeft een absoluut nadeel in de productie van beide goederen. Engeland heeft 111% van de
Portugese inspanningen nodig voor de productie van stof, en 150% van de inspanningen van Portugal
nodig voor de productie van wijn. Engeland is dus minder inefficiënt in de productie van stof dan in die
van wijn. Engeland heeft dus een comparatief voordeel in de productie van stof t.o.v. wijn.
10