Begrippenlijst psychologie
H1: INLEIDING
Sociale psychologie: De wetenschappelijke studie naar de wijze waarop gedachten,
gevoelens, motivaties en gedragingen van mensen beïnvloed worden door de
aanwezigheid van anderen én hoe we zelf invloed uitoefenen op hoe andere
personen denken, voelen en zich gedragen.
Experiment: Een vorm van onderzoek waarbij de onderzoeker controle heeft over de
gebeurtenissen en de deelnemers volkomen toevallig aan de condities worden
toegewezen.
Vooroordelen: Negatieve gevoelens tegenover andere personen gebaseerd op hun
lidmaatschap van bepaalde sociale groepen.
Multilevel analyse: Analyse die effecten bepaalt van de verschillende hiërarchische
niveaus op een uitkomstvariabele, waarbij het individuele niveau het ondergeschikte
niveau vormt en de groep, organisatie of maatschappij het bovengeschikte niveau is.
Persoonlijkheidspsychologie: De studie van de structuur en de effecten van stabiele
en cross-situationele eigenschappen van individuen.
Interactionisme: Er is een dynamische wisselwerking tussen dispositie en situatie,
waarbij uitingen van disposities afhankelijk zijn van de situatie.
Sociologie: Deze discipline is gericht op groepsvariabelen zoals geslacht en
sociaaleconomische status (SES).
Klinische psychologie: probeert personen met psychische problemen of stoornissen
te begrijpen en te behandelen.
Cognitieve psychologie: bestudeert mentale processen die betrekking hebben op
informatieverwerking, zoals leren, onthouden en redeneren.
Arbeids- & organisatiepsychologie: bestudeert de mens in relatie tot zijn werk en
zijn (werk)organisatie.
Fundamenteel onderzoek: onderzoek met het oog op een beter begrip van menselijk
gedrag, voornamelijk door het toetsen van hypothesen die uit een theorie zijn
afgeleid.
Toegepast onderzoek: onderzoek met het oog op het verbeteren van onze kennis
over natuurlijke gebeurtenissen en het oplossen van praktische problemen.
Sociale cognitie: de studie van het waarnemen, onthouden en interpreteren van
informatie over onszelf en anderen.
Sociale neurowetenschap: de studie van de relatie tussen neurologische en sociale
processen.
Cross-cultureel onderzoek: studie van gelijkenissen en verschillen tussen mensen uit
verschillende culturen.
Multicultureel onderzoek: studie van gelijkenissen en verschillen tussen mensen uit
raciale en etnische groepen binnen eenzelfde cultuur.
,H2: ONDERZOEKSMETHODEN IN SOCIALE PSYCHOLOGIE
Hypothese: een expliciete, toetsbare voorspelling over het al dan niet optreden van
een gebeurtenis.
Theorie: een georganiseerde set van abstracte principes die het mogelijk maken om
geobserveerde fenomenen te verklaren.
Primaire bronnen: oorspronkelijk gepubliceerd werk over bevindingen, dat vaak in
artikelvorm in tijdschriften verschijnt.
Secundaire bronnen: samenvattende bespreking van onderzoeksbevindingen uit
primaire bronnen, vaak in de vorm van theoretische hoofdstukken of
introductieboeken.
Operationele variabele: de specifieke manier waarop de conceptuele variabele
wordt gemanipuleerd en gemeten.
Onderzoeksdeelnemer: een individu dat deelneemt aan een psychologische studie.
Handlangers: medewerkers van de onderzoeker die zich voordoen als gewone
onderzoeksdeelnemers.
Begripsvaliditeit: de mate waarin de operationele variabelen de corresponderende
conceptuele variabelen manipuleren of meten.
Zelfbeschrijving: een methode waarbij de onderzoekdeelnemer zelf gedachten,
gevoelens, verlangens en gedrag beschrijft.
Interne consistentie: de mate waarin items van een vragenlijst met elkaar
samenhangen of correleren (cf. Cronbach’s alpha)
Socialewenselijkheidsvertekening: de tendens van deelnemers om onnauwkeurige
zelfbeschrijvingen te rapporteren omdat ze een goed figuur willen slaan bij de
anderen.
Inwilligingstendens: de neiging van deelnemers om akkoord te gaan met bepaalde
veronderstellingen, waardoor ze vaak affirmatief antwoorden op items uit een
vragenlijst.
Interbeoordeelaarsbetrouwbaarheid: de mate van overeenstemming tussen de
beoordelingen van twee of meer waarnemers die hetzelfde gedrag beoordelen.
Observationeel onderzoek: systematische observatie van individuen, vaak in
natuurlijke situaties.
Archiefonderzoek: de studie van bestaand materiaal zoals verslagen, documenten,
krantenartikelen, dagboeken en misdaadstatistieken.
Opiniepeiling: Opiniepeilingen stellen vragen over attitudes, opvattingen en
gedragingen in een steekproef die representatief is voor de bestudeerde populatie.
Correlationeel onderzoek: onderzoek dat het verband tussen variabelen nagaat.
Correlatiecoëfficiënt: een statistische indicator die de sterkte en de richting van het
verband tussen twee variabelen weergeeft.
Longitudinaal correlationeel onderzoek: correlationeel onderzoek waarbij de
bestudeerde variabelen op twee of meerdere tijdsmomenten worden gemeten.
Onafhankelijke variabele: de variabelen die door de onderzoeker in een experiment
worden gemanipuleerd om te zien welk effect ze hebben op de afhankelijke
variabelen.
, Afhankelijke variabele: de variabelen in een experiment die door de onderzoekers
worden gemeten om te zien of ze door de onafhankelijke variabelen worden
beïnvloed.
Experiment: een vorm van onderzoek waarbij de onderzoeker controle heeft over de
gebeurtenissen en deelnemers volkomen toevallig aan de condities worden
toegewezen.
Volkomen toevallige toewijzing: het random toewijzen van deelnemers aan de
experimentele condities, zodat elke deelnemer evenveel kans heeft om aan elk van
de condities te worden toegewezen.
Hoofdeffect: het globale effect van de onafhankelijke variabele op de afhankelijke
variabele, zonder rekening te houden met de andere onafhankelijke variabelen.
Interactie-effect: de mate waarin het effect van een onafhankelijke variabele op de
afhankelijke variabele bepaald wordt door de waarde van een andere onafhankelijke
variabele.
Interne validiteit: de mate waarin met redelijke zekerheid de verschillen in de
afhankelijke variabelen toegeschreven kunnen worden aan het effect van de
onafhankelijke variabelen.
Controlegroep: een groep deelnemers die exact dezelfde procedures van het
experiment opgelegd krijgen, maar niet blootgesteld worden aan de onafhankelijke
variabelen.
Proefleider effect: De verwachtingen van de proefleider over de resultaten van een
experiment bepalen zijn of haar gedrag ten aanzien van de deelnemers, waardoor
deelnemers op hun beurt hun gedrag aanpassen.
Externe validiteit: de mate waarin met redelijke zekerheid de bevindingen van een
studie kunnen worden veralgemeend naar andere operationele definities,
deelnemers, situaties en tijdstippen.
Werelds realisme: de mate waarin de onderzoekssituatie met de werkelijke wereld
overeenkomt.
Experimenteel realisme: de mate waarin de experimentele situatie en procedures de
deelnemers aangrijpen en hen tot spontaan en natuurlijk gedrag aanzetten.
Deceptie: het verstrekken van valse informatie aan deelnemers over de
doelstellingen van het onderzoek.
Geïnformeerde toestemming (‘informed consent’): de weloverwogen en vrijwillige
beslissing van een persoon om aan een onderzoek deel te nemen, steunend op de
beschrijving door de onderzoeker van de vereisten voor de deelname aan het
onderzoek.
Debriefing: de onthulling van de bedoeling van het onderzoek aan de deelnemers na
het beëindigen ervan, waarmee de onderzoeker de eventueel opgewekte negatieve
gevoelens neutraliseert en het belang voor de wetenschap van de bijdrage van de
deelnemers beklemtoont.